kort verhaal

De Optimist op Lowlands: Garlenda

Door Ferdinand Lankamp | beeld: Mathilde Bindervoet
1 september 2017


Ferdinand Lankamp beklom net als Roos van Rijswijk (wiens verhaal je eerder deze week al las) het Optimistpodium op Lowlands 2017! In het kader van het thema Onschuld schreef hij een splinternieuw verhaal, Garlenda. Disclaimer: dit korte verhaal is allesbehalve optimistisch.

De hitte wekte me. Hatelijk is dat, ik houd niet van hitte. De tent begon te stinken. Ik kroop uit mijn slaapzak, trok wat aan, kwam gehurkt naar buiten. De zon was boven de bergkam in het oosten verschenen, het rolluik van de campingwinkel werd net met oorverdovend geratel omhooggetrokken. Ik vloekte binnensmonds, van de hoofdpijn, van het lawaai. Ik heb gedoucht sindsdien, wat gegeten, het gaat wel beter nu.
Toen Pieter me uitnodigde hem op te zoeken op deze camping, tien jaar na die zomer die wij er hadden doorgebracht, dacht ik geen ogenblik na. Het was een kwestie van fatsoen om op die uitnodiging in te gaan. Hij was blijkbaar al vergeten hoe humeurig ik die zomer kon zijn, hoe ik me verschool in elk schaduwrijk hoekje, hoe ik mijmerde over een egaal wolkendek en koele miezer. Hij vond het maar vreemd, weet ik nog. Wie houdt er nou niet van de zon? Dat felle licht, die warme, schroeiende stralen… Pieter staat tegenwoordig aan de andere kant van de camping, op het achterste en hoogste terras, hij verblijft in een van de stacaravans die daar in de afgelopen jaren zijn neergezet. De vorige keer dat ik hier was, was dat terras nog een en al onkruid. De tent die Pieter en ik deelden stond op dezelfde plek als mijn tent nu. Sterker nog, ik geloof dat het dezelfde tent is.
Pieter verschijnt in de verte. Vanaf mijn plek hier, in de schaduw van de veranda van het campinggebouw, ik heb alvast een tafeltje gereserveerd met een paar plastic stoelen, kan ik hem zien naderen over het brede grindpad dat vanaf het achterste terras naar beneden voert. José loopt naast hem. Moeizaam, ze draagt hakken, ze zet net haar zonnebril op. En voor ze uit loopt die kleine. Maarten wordt bijna acht, het is onvoorstelbaar. Sinds Pieter José ontmoette, is het allemaal pijlsnel met hem gegaan.
José blijkt aan dezelfde kwaal te lijden als ik. Ze is nukkig, er staat een blosje op haar wangen, zelfs in de schaduw van de veranda zet ze haar zonnebril niet af. Pieter maakt plannen voor de dag. Naar het strand, naar het haventje om te lunchen, terug naar het strand. Maarten trekt een lang gezicht. Hij ziet de gang naar het haventje als een nodeloze onderbreking van zijn avonturen in de branding. Ik begrijp dat wel. Pieter wuift zijn bezwaren weg.

Haar nakomelingen zouden ongetwijfeld uitstekende huiskatten zijn geworden.

‘Anders zitten we daar maar,’ zegt hij, en tegen mij: ‘We kunnen vanavond de bergen in. Dat restaurant bij Garlenda, ken je dat nog?’
Ik knik. Ik ken het restaurant inderdaad nog, het ligt middenin het laaggebergte, tussen een weg en het stroomdal van een riviertje. We zijn daar toen eens wezen zwemmen, het was er koel en schaduwrijk.
Ik hoor voetstappen op slippers achter me, ik draai me om. In de ingang van het campinggebouw staat de oude Nelis, als altijd in het wit gekleed. Ik vond hem tien jaar terug al te oud om een camping te bestieren, maar hij is er nog steeds, knokig als een oude hond.
‘Garlenda!’ zegt hij, en toevallig tegen mij: ‘Ken je dat riviertje nog?’ Hij was erbij, toen, hij maakt regelmatig met campinggasten uitstapjes naar de bergen.
‘Ik ben er van de week met hen geweest,’ gebaart hij naar Pieter en zijn gezin, ‘Dat was gezellig, of niet, Maarten?’
Maarten knikt enthousiast. Nelis kijkt omlaag, een kat kroelt langs zijn benen. Maarten roept haar, ze blijkt Thea te heten, ze heeft een hangbuikje. Ze springt op tafel, Maarten begint haar te aaien. Zijn handen zijn katten gewend.
‘Pas je wel op?’ zegt zijn moeder. Pieter vertelt Nelis over de andere plannen van vandaag, ik hoor aan het geschuif van de plastic stoel bij de deuropening dat Nelis daar plaatsneemt. Zijn vaste stek. Thea is luid aan het spinnen. José begint haar ook te aaien, maar ik zie aan de bewegingen van haar hand dat ze aan het inspecteren is. Of ze vlooien of teken heeft, of ze goed eet. Nelis moet het ook hebben gezien.
‘Goedgekeurd?’ roept hij vanaf zijn stoel.
‘Ja hoor,’ antwoordt José, zonder zich naar hem om te draaien.
‘Ze heeft een beetje een hangbuikje,’ zegt Nelis. ‘Volgens mij komt dat door het nestje dat ze verleden jaar herfst geworpen heeft.’
‘Een nestje?’ José draait zich in haar stoel bijna volledig om. Nelis geeft geen antwoord, ik hoor dat hij een krant van het tafeltje naast hem pakt.
‘Wat vind jij van Garlenda vanavond, schat?’ Pieter buigt wat naar voren in zijn stoel, hij legt zijn hand op het tafelblad. Hij voelt de bui al hangen. Maarten heeft alleen maar oog voor de kat, zo te zien.
‘Wat heb je gedaan met dat nestje?’ De stem van José klinkt dwingend.
‘Je vindt die vegetarische gerechten in Garlenda toch zo goed?’ zegt Pieter. ‘En ze hebben er die citroensorbets, die Maarten zo lekker vindt. We kunnen ook naar Pogli, maar daar is het zo moeilijk parkeren.’
José luistert niet. Aan het geritsel van de krant te horen maakt Nelis een gebaar. Hij mompelt zacht wat, ik versta hem niet goed. José gaat weer recht in haar stoel zitten. Ze zet haar zonnebril af. Pieter stelt van alles voor, maar José kijkt wat voor zich uit. Haar ademhaling verhevigt, haar wangen worden nog roder, haar blik verstart.
‘Garlenda is goed,’ zegt ze na een poosje.
Haar stem is zacht. Ze pakt haar zonnebril, staat op, loopt weg. Vlak voor ze de veranda verlaat, zegt ze nog:
‘Ik heb hoofdpijn, ik ga even liggen.’ We kijken haar na. Ze probeert kordaat weg te lopen, het lukt maar half, haar hakken hebben weinig grip op het grind, ze houdt haar armen wat opzij om haar evenwicht te bewaren. Zo begint ze de klim over het pad naar het achterste terras, waar de stacaravan staat.
‘Verdomme,’ verzucht Pieter. Thea ligt nog altijd op het tafelblad, rekt zich helemaal uit. Ze toont haar buik en kijkt me guitig aan. Lief en aanhankelijk, haar nakomelingen zouden ongetwijfeld uitstekende huiskatten zijn geworden. Ze is een simpel wezen, ze weet niet wat haar kroost is overkomen en ze maalt er niet meer om. Dan José. Ze is inmiddels in de verte verdwenen.
‘Ik moet even gaan,’ zegt Pieter tegen mij. ‘Zou je op Maarten kunnen letten? Hij mag nog wel sap. Geen prik! Daarvoor is het te vroeg.’ Hij vertrekt.

Maarten heeft een tweede glaasje sap gekregen. Vanaf zijn stoel bestudeert hij de bergkam achter de camping, die er mooi bij ligt: er zijn wat wolken voor de zon geschoven, het licht is minder fel waardoor de kam wat rijziger lijkt dan gebruikelijk.
Hij vraagt hoe hoog het is.
‘Dat zou ik niet weten,’ zeg ik. ‘Een meter of achthonderd?’
‘Die hoge piek daar is zeshonderd meter,’ zegt Nelis. Hij komt overeind en staat met een paar passen naast ons. ‘Die andere daar, vijfhonderd. Weet je hoe hoog dat is? Bijna tachtig huizen, boven op elkaar!’ Hij legt ontzag in zijn stem, ik moet onwillekeurig glimlachen, hij is op de camping natuurlijk zat kinderen gewend. Als ik niet aan die katten denk, dan is hij best een aangename man.
Niet veel later komt Pieter terug. Ik kan al van een afstand zien dat zijn gezicht rood is aangelopen.
‘José is ziek,’ zegt hij als hij naast ons staat. Hij kijkt me veelbetekenend aan. ‘Hoor je dat, Maarten? Mama is ziek vandaag, dus wij kunnen niet met je op stap.’ Maarten blijft naar de bergkam kijken, hij heeft nauwelijks oog voor zijn vader. Ik richt me op in mijn stoel, ik begrijp al wat me te doen staat.

Maarten is als eerste bij mijn auto. Hij staat naast het portier van de bijrijdersstoel, kijkt me met grote ogen aan. Ik knik: hij mag voorin.
‘Waar wil je heen?’ vraag ik als we net zijn ingestapt. Ik stel de opties voor: het zandstrand bij Laigueglia, het rotsstrand bij Ceriale.
‘We zouden ook nu al naar het riviertje bij Garlenda kunnen.’
Hij kijkt bedenkelijk. Het valt me opeens op dat hij sterk op zijn moeder lijkt. Ik controleer of hij zijn riem om heeft en start de auto. Zodra we de parkeerplaats af zijn, draai ik de zandweg richting de hoofdweg op. Hij blijft peinzen, ik hoor hem mompelen, pas bij de hoofdweg hoeft hij te besluiten. Het licht is niet fel meer, de weg ligt er goed bij, we kunnen een beetje doorrijden.
‘Garlenda,’ zegt Maarten zacht, zonder op te kijken. ‘We kunnen naar het riviertje. Denk je dat Nelis ze daar verdronken heeft?’
We komen tot stilstand bij het stoplicht voor de hoofdweg. Een plotse, koele bries waait door het open raam naar binnen. Ik kijk naar Maarten, die in zijn stoel voor zich uit zit te staren. Zijn wangen zijn rood, zijn blik lijkt verstard.

 

Over de auteur

Ferdinand Lankamp (1989) is redacteur bij De Optimist en schrijver. Zijn debuutroman Uiterste dagen verscheen bij Atlas Contact.

Over de illustrator

Mathilde Bindervoet tekent vrolijke figuren en droeftoers bij andermans tekst en eigen hersenspinsels. Om haar naam aan te dikken met wat internationale allure tekent ze onder de Franse vertaling van haar achternaam: @bindrepied. Vindbaar in de virtuele wereld op: www.mathildebindervoet.nl

Lees meer van

Bij meren van regen

Door Ferdinand Lankamp

De naam van Jacobus Malan hoorde ik zeven dagen geleden voor het eerst. De man die hem uitsprak, kapitein Remer, las de verdere orders zo zacht voor dat hij slechts met moeite boven het wapperen van het tentzeil uit te horen was.            Slechts zeer zelden, moest ik weten, kwam een […]

Lees meer uit de categorie kort verhaal

De paskamer

Door Johanna van Os

‘Vanaf het moment dat het achter de rug was, hikte ze tegen deze stap aan. Bedachtzaam trok ze haar donkerblauwe jas aan, die met de ruches op de borst. Ondanks de tijd van het jaar was het nog koud en vochtig buiten, in huis hing een kilte die ze er met de gaskachel niet uit kreeg. Voor ze de deur achter zich dichttrok, keek ze nog één keer om.’

ontwerp: Artur Schmal Studio / ontwikkeling WordPress: Daniël Philipsen