Het is een beter verhaal als Otto het vertelt
Door Dennis Gaens | beeld: Iggy 't HartHet duurt nog anderhalf uur voordat de eerste trein hier stopt. Sjors slaapt, plat op een stationsbank. Otto hangt over de reling aan de achterkant van het perron. Ik weet niet of hij aan het kotsen is of het bier zoekt dat we hier op de heenweg ergens hebben verstopt. Op dit moment zijn beide opties reëel en een combinatie van de twee zeer waarschijnlijk. De Metropol is nu ruim drie kwartier dicht en als we dat bier niet snel vinden, zullen de katers gaan inzetten. En toch: ik help hem niet met zoeken. Ik heb het gevoel dat ik moet blijven zitten.
Op het perron tegenover ons zit een groepje waar we bijna mee op de vuist waren gegaan vanavond. Otto had na een rondje shotjes zijn glaasje overmoedig opzij gegooid en een van de jongens geraakt. De ruzie werd in de kiem gesmoord met een rondje op onze kosten, of ja, op Sjors’ kosten. Hun trein zal hier zeven minuten eerder zijn. Ik hoop dat Otto zich tot die tijd kan inhouden. Op momenten dat hij geen bier zoekt, zoekt Otto meestal ruzie.
Ik weet niet of ik me er meer van had voorgesteld of dat ik gewoon te moe ben. Dat het morgen beter lijkt, dat het een avond wordt waar ik op feestjes nog verhalen over ga vertellen. Belangrijk is vooral dat we het gedaan hebben. Dit weekend is de eerste keer dat we alle drie oud genoeg zijn om de Metropol in te mogen. Sjors is donderdag 18 geworden. Hij slaapt zijn roes vast uit op de bank.
Als je opgroeit in een dorp zoals het onze is uitgaan in de Metropol iets waar je naartoe leeft. Vroeger heette het De Kelder en je wist dat iedereen in het dorp met de wettelijke leeftijd daar zijn zaterdagavonden doorbracht. In De Kelder ontstonden relaties, werden ruzies veroorzaakt, werden ruzies bijgelegd, relaties beëindigd en ontstonden weer nieuwe ruzies. Terwijl wij in het park prullenbakken in de fik staken, werd de koers van ons dorp in De Kelder bepaald; wie met wie omging, met wie je met geen goed fatsoen meer kon praten en welke drugs je moest nemen. In De Kelder werd bepaald welke platen je moest kopen. Het was duidelijk dat wij hoe dan ook in De Kelder moesten komen. De naamsverandering heeft daar niets aan afgedaan, ook al zeggen de ouderen dat het vroeger beter was. ‘Nog beter.’
Otto heeft het bier gevonden. Hij maakt Sjors wakker die, met een afdruk van het rooster van de bank in zijn gezicht gedrukt, overeind komt, het biertje pakt, een slok neemt en dan de gehaktstaaf die hij net bij het tankstation heeft gegeten uitkotst. Sommige stukjes zijn zo groot dat ze niet door het rooster passen. De jongens aan de overkant lachen. Otto kijkt alsof hij naar de overkant gaat rennen, dwars over de rails.
‘Ze zijn met meer’, zeg ik. ‘Het dubbele.’
Otto kijkt naar me, nog een keer naar de overkant, komt dan naast me zitten en geeft me een biertje. Grote klasse dit.
‘Dat was wat, hè?’, zegt hij.
Ik weet het niet, maar ik zeg ‘ja’.
‘Volgende week moeten we echt proberen wat van die meisjes mee te krijgen. Heb je dat gezien? Zo vind je ze niet bij ons.’
‘Hoe wil je dat doen dan,’ vraag ik, ‘meenemen in de trein? En dan thuis langs je ouders naar je kamer?’
Otto zwijgt even, denkt, grinnikt en zegt: ‘Ze hoeven niet mee naar huis, als ze maar mee naar buiten komen.’
Iedereen in ons dorp weet dat Otto nog maagd is, al heeft hij al een stuk of drie verzonnen vriendinnen ‘‘alle hoeken van de kamer laten zien’’. Zijn kamer heeft vier hoeken, net als elke normale kamer. Ik zwijg.
‘Hoe lang nog tot die trein er is?’, vraagt Otto.
‘Meer dan een uur’, zeg ik.
Sjors is inmiddels alweer op de bank in slaap gevallen. Vlak naast zijn hoofd vallen stukjes gehaktstaaf in een bruin-oranje saus door het rooster van de bank. We drinken ons bier en roken sigaretten.
Zo doen we dat al jaren. Otto en ik kennen elkaar vanaf de basisschool. We gingen naar andere middelbare scholen, maar bleven elkaar in het park zien. Eigenlijk zat het hele dorp in dat park, als ze niet in De Kelder zaten. Otto had status, omdat zijn broer Peter was en die was een levende legende. Peter was wat je later wilde worden, ook al wist je niet precies wat dat inhield. Peter was hoe je wilde lopen, hoe je wilde praten. Hij had een gezicht dat aan alle kanten zei: ‘Val me niet lastig.’ Als je Peter zou worden, zou niemand je ooit lastig vallen.
Peter zit nu al twee jaar in de gevangenis, met nog twee te gaan. Otto is tijdelijk waarnemer van zijn plek in de groep. Het is goed om een vriend als Otto te hebben. Bijna net zo goed als het gezicht van Peter te hebben.
We steken de ene na de andere sigaret op. De manier waarop Otto rookt heeft iets weg van hoe je behang plakt over een scheur in het beton. Hij neemt een trek, maakt een brede grijns met zijn lippen en trekt de rook die nog voor hem hangt door zijn tanden naar binnen. Zoals in een slechte horror, waarin de special effects niet meer zijn dan teruggedraaide opnames. Alles aan Otto holt achteruit.
Meer dan treinen zelf, haat ik wachten op treinen. Doe mij maar een fiets. Toen mijn moeder nog niet hertrouwd was, woonden we achter de Kemp, een heuveltje aan de rand van het dorp. Om bij ons huis te komen moest je over de Kemp omlaag. Je donderde in een rotvaart naar beneden, wat goed ging omdat er een gloednieuw fietspad lag. Maar als je dan beneden kwam moest je het fietspad af, ons paadje op. Vanaf dat moment had je geen controle meer over je fiets. Ik heb aardig wat fietsen op dat pad versleten, heel wat botten gekneusd, dan wel gebroken; het was de beste manier om thuis te komen.
Otto moet praten. Ik denk dat het zijn manier is om het kotsen of zijn woede te onderdrukken. Hij wil weten waaraan ik denk.
‘Weet je nog dat ik achter de Kemp woonde?’, zeg ik.
‘Ja.’
‘Daar denk ik aan.’
Otto neemt een slok van zijn bier.
‘Jullie hadden dat rotpaadje, waar zowat alle tegels uit waren. Levensgevaarlijk, die shit.’
‘Ik hield van dat paadje’, zeg ik.
Otto doet niet meer mee aan het gesprek, denk ik. Hij houdt niet van praten als het niet over meisjes, bier of vechten gaat. Of beter: hij houdt niet van luisteren.
Ik betwijfel dat deze avond leuker gaat zijn als ik morgen wakker word. Misschien moet ik nog wat jaren wachten. Dat is tenminste hoe het bij mij werkt; dat de dingen beter lijken naarmate ze langer geleden zijn. Ik ga een gelukkige oude man zijn. Als ik ooit geld ga verdienen, koop ik ons oude huis terug. En zo wil ik sterven: op de fiets met een rotvaart de Kemp af, handen van het stuur en dan over de kop op het paadje voor dat huis. Daar hoef ik het niet eens voor te kopen, eigenlijk.
Voor Otto is het anders. Die is altijd hier en nu en bij de volgende week en alles wat hij gedaan heeft beschrijft hij in krachttermen. Hij zal tegen de tijd dat ik hem zondag weer zie in het park, het verhaal van vanavond al aan iedereen verteld hebben. Alles zal groter zijn dan ik het me herinner.
Ik heb meer bier nodig. Ik por Otto in zijn zij.
Aan de overkant is inmiddels de trein die de andere kant op gaat aangekomen. De jongens waar we bijna mee hadden gevochten steken vanuit de coupé hun middelvingers op. Een van hen laat zijn broek zakken. Otto probeert een tegel uit de rand van het perron te wrikken. Tegen de tijd dat het hem gelukt is, is de trein net vertrokken. Ik zie nog door het raam hoe de jongen zijn broek weer optrekt.
Otto loopt met de tegel in zijn hand naar het bier. Hij gooit het ding, bijna achteloos, door het reclamebord dat naast het bankje staat. Sjors schrikt wakker van het lawaai, komt overeind en zet daarbij zijn hand in de stukjes gehaktstaaf die op het rooster zijn blijven liggen.
Over zeven minuten komt onze trein. Het begint licht te worden.
Ik ben Otto niet.
Over de auteur
DENNIS GAENS (1982) schrijft proza en poëzie. Hij publiceerde de dichtbundels ik en mijn mensen (2010) en schering en inslag (2013). Daarnaast is hij programmamaker bij Literair Productiehuis Wintertuin, docent bij Creative Writing ArtEZ en aan de Rockacademie, en maakt hij de maandelijkse literaire podcast ondercast. Hij toerde met de theatervoorstelling ‘En de ander’ samen met de band Orgel Vreten door Nederland en droeg voor op o.a. Nacht van de Poëzie, Dichters in de Prinsentuin, Oerol, Onbederf’lijk Vers, Wintertuinfestival, Geen Daden Maar Woorden en Lowlands.
Lees meer van Dennis Gaens
Plaats delict
Door Dennis Gaens“Was jij er ook nog toen de politie kwam?”, vroeg Sjors. Ik kon dat niet ontkennen. We houden nu eenmaal van feesten. Het goede soort. De politie houdt van knuppels. En honden, Mechelse herders. Dat is hun ding. En soms loopt het goede soort feesten verkeerd af. Heel erg verkeerd. En uit zijn vraag kon […]
Lees meer uit de categorie kort verhaal
Poëzie: Amanda Payne
Door Amanda PayneTussengeval [proloog] Hier zijn we dan, het epicentrum. Kilometers onder ons gaat het gebeuren. Trillingen vormen golven en hier op dit coördinaat zullen ze gevoeld worden. Tektonische platen schaven. Tektonische platen, hele aardlagen …zullen een nieuw continent baren … Of op z’n minst een nieuw gebergte, en een zilte oceaan. De huiskat is al […]