Poster
Door Marijn Sikken | beeld: Lauralouise HendrixDe poster is weg. Jarenlang hing hij voor het raam van een leegstaand pand in de Muiderstraat. Ik reed er vaak langs met de fiets, stopte dan even, vroeg me vervolgens af waarom ik dat deed en fietste weer door. Sinds een maand of twee hangt er slechts het ‘Te huur’-affiche. Het pand staat er nog ontheemder bij dan eerst.
‘Maar juf, dat met die joden en zo, dat is toch niet écht gebeurd?’ vroeg een brugklasleerling eens aan een lerares uit mijn kennissenkring. Die vraag heeft hetzelfde effect op me als die poster – of eigenlijk: het gebrek aan poster.
Vlak voor ik zelf naar de brugklas ging, kwam er een meneer langs onze basisschool om te vertellen over de oorlog. Hij was er zelf bij geweest, als jonge knaap, had vrienden en familie verloren. De man vertelde over een kat die hij ving en doodde, met zijn handen deed hij voor hoe hij het dier brak. Hij at de kat op, het was een van de gelukkigste momenten van zijn leven.
Het doden van een kat leek me verschrikkelijk. Maar ik begreep het. Een beetje.
Nu denk ik er op Dodenherdenking steeds weer aan dat dit de laatste jaren zijn met levende overlevenden, dat ze uitsterven als Javaanse tijgers. Als ze er eenmaal niet meer zijn, de mensen die erbij waren, zullen er alleen maar méér kinderen komen die hun hand opsteken in de klas.
Begin mei hang ik dezelfde poster op, boven aan het raam van mijn eigen huis. Het is een print op A4-formaat, met op de voorgrond de tekst: ‘1 van de 21.662 huizen waar joden woonden die in de Tweede Wereldoorlog werden vermoord.’ De achtergrond bestaat uit haast onleesbare adressen, waaronder het mijne. Ik heb de poster gedownload van internet, hij zit in een mapje met een drietal foto’s die ik tijdens dezelfde zoektocht vond.
De eerste foto komt uit 1943 en toont de Middenweg in Amsterdam-Oost: een groepje mensen steekt de weg over, een kalende man duwt een kar vol spullen voort, de vrouw naast hem draagt een ster op haar blouse. De mensen kijken bedrukt, angstig misschien, of is dat de invulling van degene die naar de foto kijkt en weet hoe het afliep? Een man op een bakfiets, bussen melk voorop, kijkt de groep na. Hij fronst ook, maar anders. De foto staat op de website van Beeldbank WO2, hij is te vinden onder de trefwoorden ‘Linnaeusstraat’, ‘Endlösung’ en ‘deportaties’.
De andere twee foto’s betreffen portretten in sepia. De ene toont een man van rond de vijfendertig jaar op een houten bankje, hij is keurig in pak, zijn arm losjes over de rugleuning geslagen, zijn hand rust op de kop van een wandelstok. De man heeft zijn mond open, alsof hij iets zegt tegen de fotograaf. Hij lijkt ontspannen. Naast hem kijkt een blonde peuter van de camera weg.
De laatste foto is een meisjesportret. Het is lastig in te schatten hoe oud dit kind is, ze heeft nog wat babyvet in haar gezicht, een lief rond koppie met lichte krullen, haar ogen lijken wijs. Misschien is ook dat de invulling van degene die ernaar kijkt, een aanname. Het lukt me niet neutraal naar dit meidje te kijken nu ik weet waar ze woonde en wat er met haar familie is gebeurd.
De man op het bankje overleed in Auschwitz, een paar maanden eerder dan zijn vrouw en dochters. Van die vrouw is geen foto overgebleven. Als het de oudste dochter is, dat meisje bij haar vader en het bankje, betekent dit dat er ook geen foto is van de jongste. De kinderen werden zestien en zes jaar, ze stierven met hun moeder in Sobibor. Hun namen staan allemaal op internet, toch voel ik me bezwaard ze hier te noemen. Ze woonden in mijn huis tot februari 1941, een precieze vertrekdatum heb ik niet. Sterfdata heb ik wel.
Door die foto’s komt de oorlog dichterbij. Ik loop door het hart van het huis, zoals ik de achterste kamer en suite noem, en denk: aten jullie hier, lazen jullie hier de krant toen ze binnenvielen? Waren ze ruw tegen jullie, konden jullie afscheid nemen en een pop of knuffel pakken uit bed? Wisten de mensen die na jullie in dit huis kwamen wie jullie waren? En als dit allemaal niet was gebeurd, wie waren jullie dan geworden?
Continu zit er verhaal in mijn hoofd, invullingen van hoe dingen in het leven ook hadden kunnen zijn, maar bij dit gezin heb ik er moeite mee – te bedenken wie de dochters hadden kunnen worden. Die moeite zit hem niet in mijn fantasie, geef me een splinter of een zandkorrel en ik verzin de wereld. Er is iets anders aan de hand.
Bij mijmeringen over hoe de levens hadden kunnen verlopen van mensen die jong stierven, zijn we geneigd groot te denken: had de oudste dochter een carrière als operazangeres voor de boeg, de jongste een nieuwe penicilline kunnen uitvinden, een wereldrecord kunnen verbreken? Dat er andere opties waren wil er bij nabestaanden en geschiedschrijvers niet in, in voorspellingen ontbreekt steevast de mogelijkheid van een negatieve of saaie uitkomst.
Tegenover de ontdekking van een nieuwe penicilline stond wellicht de optie op te groeien tot een vrouw die vast kwam te zitten in een gewelddadig huwelijk; misschien had de oudste voor haar dertigste haar nek gebroken na een val van de trap; was de één gaan studeren en de ander moeder geworden van meer kinderen dan ze aankon; moest de één in dienst als huismeid bij een voormalig nazi-officier en wilde de ander wel hogerop maar waren de mogelijkheden er niet – misschien waren ze niet verder gekomen dan ellende of middelmatigheid. Maar omdat deze meisjes het leven is ontnomen, durft niemand zich dat verloren leven voor te stellen als gewoontjes of zelfs mislukt. Ik niet in elk geval: omdat ze alles al is afgepakt, gun ik ze de sterren in wat ze had kunnen zijn.
Ook bij Anne Frank is er sprake van al die verwachtingen in een niet-bestaande tijd: had ze overleefd, dan was ze vast een groot schrijfster geworden, zegt men beslist. Die andere gedachte – dat dit meisje enorm goed kon schrijven, maar wellicht op latere leeftijd níet die Nobelprijswinnares zou zijn geworden – is haast ondraaglijk zonde. Zolang iemand potentie had, lijkt het wel, heeft de wereld die achterblijft iets om zich aan vast te klampen: potentie als troost, een kussen om in te huilen. Maar wat blijft er over als er geen belofte was?
Tijdens de Open Joodse Huizen, een Amsterdams herdenkingsevenement, kunnen geïnteresseerden huizen bezoeken waarin joden hebben gewoond tijdens de oorlog – en waar ze vaak, zoals bekend, niet naar terugkeerden. Mijn huis zou hieraan kunnen deelnemen. Ik zou het kunnen openstellen, mensen kunnen ontvangen, thee en koffie kunnen zetten en mijn gasten vertellen wat ik weet.
Dit is onze slaapkamer, ik weet niet of zij hier ook sliepen.
Dit is onze eetkamer, ik weet niet of zij hier ook aten.
Dit zijn de foto’s, dit zijn de namen. Wilt u nog een koekje?
Zoals het tragisch en afschuwelijk en interessant is geweest om iemand te kennen die in MH17 zat, zo moet het op een bepaalde manier interessant zijn om in een huis te wonen van waaruit mensen zijn afgevoerd. Uren staan velen van ons in de rij voor het Anne Frankhuis, met bussen reizen we af naar Auschwitz en vergapen ons aldaar aan de crime scene. Daarna zoeken we een café op om te bieren. Er is oprechte interesse, natuurlijk, en er zit iets vreemds aan.
Als tiener bezocht ik Buchenwald. Wat me het meest bijbleef, was hoeveel jonge mensen er stonden te huilen. Ik dacht terug aan de man die langs mijn basisschool kwam. Hij had een missie: het vertellen, keer op keer, opdat wij nooit zouden vergeten; opdat geen van ons zijn hand zou opsteken tijdens de geschiedenislessen. Die missie moet hem rust hebben gegeven, zijn status als overlever gaf hem een identiteit waarvan hij nooit zal weten hoe die zich zou hebben ontwikkeld zonder de oorlog. En dan was er nog alle aandacht die de man met zijn verhaal kreeg, al was het maar van elf- en twaalfjarigen.
In Buchenwald realiseerde ik me al dat er een scheidslijn moet liggen tussen ergens oprecht bij betrokken zijn en ermee aan de haal gaan. Die man van de basisschool was erbij geweest, de oorlog was zijn pijn: als hij zou huilen, zou niemand daar vraagtekens bij zetten. Maar over waar de grens zoveel jaren later bij mij ligt, heb ik twijfels. Aan de ene kant wil ik graag herdenken, maar die poster berg ik na een week weer op. De namen van het Joodse gezin wil ik in dit stuk niet noemen, hun foto’s komen er niet bij, maar ik schrijf wel over ze. Wat zegt dat over mij?
Maar het gaat niet om mij, het gaat om het gezin in mijn huis.
Op tv worden, vooral wanneer het Amerikaanse producties betreft, vermoorde meisjes vaak maagdelijk, mooi, onschuldig en veelbelovend genoemd – full of promise is de term. Ik heb me altijd afgevraagd wat deze woorden, waar of niet waar, aan het verlies toevoegen: of een dood extra tragisch is wanneer het een onschuldig of mooi meisje betreft.
Ik weet niet of de dochters die hier woonden de potentie hadden om uit te groeien tot iets groots, of ze veelbelovend waren. Ik heb ze niet gekend, het is niet mijn pijn. Wat we delen, is een huis. Misschien is het oneerlijk om lang stil te staan bij wie ze hadden kunnen worden – misschien maak ik, als ik dat allemaal ga invullen, personages van ze, smeed ik ze tot fictie. Als er iets is dat dit gezin niet verdient, en wat al die andere gezinnen niet verdienen, is het wel fictie.
Dit is wat ik weet: in mijn huis woonde eens een jong gezin dat niet meer terugkwam, de vader was tweeënveertig toen hij overleed, zijn vrouw negenendertig. Hun dochters werden zestien en zes jaar. Dat is genoeg. Ik geloof graag dat ik de poster ophang voor hen, voor de man die langs mijn basisschool kwam en voor de mensen in het huis aan de Muiderstraat. En ja, misschien hangt de poster er ook voor alle kinderen die hun hand willen opsteken in de klas.
Over de auteur
Marijn Sikken (1990) debuteerde in 2017 met de roman Probeer om te keren (Cossee), ze werkt aan een tweede. In 2021 won zij de erotisch verhalenwedstrijd Het Rode Oor. Haar verhalen en gedichten verschenen onder meer in Tirade, Hollands Maandblad, De Revisor en De Optimist, waar zij jarenlang in de redactie zat.
Over de illustrator
Lauralouise is fotohistoricus en (beeld)redacteur, tegen wil en dank gefascineerd door dieren, Duitsland en de kunsten. Als de woorden niet willen maakt Lauralouise beeld, voor zichzelf en soms ook voor De Optimist.
Lees meer van Marijn Sikken
Niet goed in ziek
Door Marijn SikkenHet eerste wat hem opvalt, zijn haar haren: lang, bruin dat te veel naar rood neigt. Hij opent de passagiersdeur van de Opel en zegt: ‘Is het al zover?’ ‘Ik wen vast.’ Ze stapt in. In de spiegel herschikt ze de pruik. Als ze hem ziet kijken, probeert ze een glimlach. ‘Hoe vind je […]
Lees meer uit de categorie essay
Freakshow met een reuzenkangoeroe
Door Miriam van OmmerenDe vraag hoe men in vroeger tijden, en nu, tegen kleurlingen aankeek en –kijkt lijkt een populaire vraag te zijn. Dit jaar presenteerde de Nieuwe Kerk in Amsterdam de tentoonstelling Black is Beautiful, waarin de verbeelding van de zwarte mens in de Nederlandse kunst vanaf 1330 tot nu werd getoond. In Utrecht laat de Australische […]