De Optimist op Lowlands: Onschuld
Door Roos van Rijswijk | beeld: Mathilde BindervoetOok dit jaar stond De Optimist met een prachtig programma op Lowlands, waar het onderwerp Onschuld van alle kanten werd belicht. Roos van Rijswijk schreef een prachtig kort verhaal zoals alleen zij dat kan – en hier kun je het lezen!
Misschien ben ik geboren met de dood om me heen, zoals andere kinderen een gouden lepel in hun bek hebben, of vliezen tussen de vingers. Ik joeg mijn moeder gelijk het graf in, nog voor ik haar heb leren missen en zonder dat ze mijn gezicht gezien heeft. Ze leek op mijn grootmoeder, dat weet ik van foto’s, en mijn grootmoeder miste haar, dat vertelde ze vaak.
Waar zijn jullie, waarom zijn jullie zomaar verdwenen? Jullie lieten je lichamen achter als schillen in de aarde, om te vergaan of te verbranden, waar bleef de rest?
Nergens, ik weet het wel, jullie stopten gewoon, een voor een. Dat gebeurt.
Ik ben elf jaar en zit met mijn knieën onder mijn kin in bad, te wachten tot ik groter ben. Ik ben elf jaar en ik houd mijn gezicht onder water om te kijken of het me lukt te ademen, ik ben elf jaar en voor ik ga slapen fantaseer ik aan wie ik het zou vertellen als ik kon vliegen, zo’n groot en mooi geheim. Ik ben elf jaar en kijk naar de foto’s van mijn ouders en probeer verdriet te voelen, eenzaamheid, het is er niet, op school zeg ik met gewichtige stem dat mijn ouders niet meer in mijn leven zijn ook al weet ik dat ik in Frankrijk een vader heb – en leraren zijn extra zacht voor me en meisjes slaan hun armen om mijn schouders en ’s avonds in bad wacht ik tot ik groter ben.
Ik ben elf jaar en mijn grootvader overlijdt, de meisjes zeggen dat zij ook een opa verloren, dat de gehuild hebben op de begrafenis, ik kijk naar de kist die naar bouwmarkt ruikt en er wordt geen muziek gedraaid omdat hij geen muziek kende, hij was doof geboren, in plaats daarvan speelt er een stomme film, Charley Brown, nee, Charlie Chaplin, de scene dat hij kapper is – ik ben elf en denk dat Chaplin een vrouw is met een plaksnor op ik ben er niet bij, ik ben er niet bij. Ik klim in de hoogste boom die ik kan vinden terwijl mijn grootmoeder de gasten ontvangt in onze nieuwbouwwijk die alles is wat ik ken, die grenst aan groen, aan wei, aan sloten, aan niets, ik klim in een boom en steek een sigaret op die ik uit de zak van een oom jatte, ik ben elf jaar en flikker bijna van die hoogste tak af van de roes en dan huil ik, een keer, omdat het hoort, en dan zie ik Raymond onderaan de boom staan, of ik zit te janken, ja ik zit te janken durf je niet omhoog, ik zie je onderbroek, nou en, zeg maar tegen je moeder dat ik bij je kom eten.
Ik ben twaalf jaar en op het veld voor het huis van de moeder van Raymond, op het veld voor het huis van oma en mij, knoop ik voor het laatst een cape om en Ray en ik kijken naar elkaar en zeggen het werkt niet, het werkt niet meer, we kunnen niet meer vliegen en jij was geen soldaat en ik was geen superman. Heb je geen vader eigenlijk, vraagt hij, ja ergens wel zeg ik, maar hij is niet aardig.
heb je weleens gebekt,
gatver,
ik moet eten,
ik ook,
je bent een poepgat,
doei poepgat.
Raymond steekt voor het laatst een weg over.
Raymond steekt voor het laatst een weg over. Raymond is dertien en blijft dat, is niks meer, hij is bedolven met bloemen en knuffels waar hij te oud voor is, alle kinderen zitten onhandig op een rij achter alle ouders. Langpootmugledematen, broeken waar je uitgroeit, haar op plaatsen waar de zon niet schijnt. Ze praten over God, de hemel, maar die bestaat helemaal niet; ja, de lucht, die heb je. Die blauw is of grijs als krantenpapier, die zwart kan zijn en roze maar geen ziel onderdak biedt. De lucht, de lucht, de lucht, ik ben twaalf en ik wil de kerk uit klimmen, als een salamander omhoog langs de stenen, pas rusten op de rug van het weerhaantje.
De meisjes huilen en de jongens doen alsof ze dat niet doen en allemaal zwaaien we met sprinkhaanbenen en knakken we ellebogen en kijken we niet naar De Moeder, De Vader, en we beginnen te stinken en ’s ochtends spuiten we bloemen en eucalyptus onder onze oksels en onze ouders en oma rollen met hun ogen. Ruim je kamer op, heb je gerookt, doe je het veilig.
Ik ben vijftien, kan niet stilzitten en heb de pest aan klaslokalen. Ik ben vijftien en ik word groot en ik kan niet stilzitten en ik eet, eet, eet, ik ben vijftien en Kim die grappen in mijn oor fluistert verdwijnt. Eerst haar lichaam, dat smal en dun en donzig en breekbaar is, dan de rest. Ik besluit: ik wil later in de lucht werken, zo ver mogelijk van de doden en zo dicht mogelijk bij de vogels.
Op mijn vijftiende werd ik een vluchter. Op mijn negentiende machinist hijswerk – ik breng mijn dagen door boven de stad, in rode gele blauwe hijskranen, ik plas in een emmer die ik achter mijn stoel bewaar en kijk naar beneden, van hoog hoog naar beneden, waar onder een donkerbruin pannendak mijn kromme grootmoeder nootmuskaat over de bonen strooit.
Dan stopt het sterven, eindelijk, even. De dood houdt zijn adem in tot hij weer mag blazen en hakken, ik ben eenentwintig daar gaat oma, inmiddels heb ik leren huilen, ik ben eenentwintig en hoef bijna niets te regelen omdat ze het zelf deed, ik ben eenentwintig en daar gaan ze, daar gaan ze; de moeder van mijn maat, mijn tante, een vriend, een collega die van dichtbij naar kruidnagel en papier rook – een neef, hup, zomaar in zijn slaap, een groot hart, daar kun je aan sterven.
En ik kijk naar beneden, van hoog hoog naar beneden, ik wikkel mijn sjaal extra om mijn hals en hijs, hijs, hijs. Die dingen gebeuren. Ze gebeuren gewoon.
En ik kijk vanaf al die banken naar al die kisten en alle doden staan op mijn hoofd en hangen over mijn schouders en zwemmen rond in mijn longen en de muren zijn wit of vol Maria’s.
En ik ben drieëntwintig en lig in bed als mijn vader begraven wordt. Het gebeurt zonder dat het mij gemeld wordt, pas weken later krijg ik een kaart van zijn vrouw. Dan reken ik terug naar dat bed. Ik heb hem maar twee keer gezien en kan alleen maar denken: ook dood. Ik werk in de kraan, ik kijk naar beneden. Ik koop een appartement en een poes, eet met vrienden en neuk met vreemden, woon met liefdes en verlaat ze of word verlaten, het huis groeit dicht van de herinneringen, ik houd ervan.
Dan is er rook. Ik zie rook onder de stationsoverkapping vandaan komen, aan beide kanten en na de eerste doffe schrik opent zich een vreemde angst in mijn borst – een onbekende angst, die in de verte lijkt op wat ik ervoer toen ze op de lagere school vertelden over de oorlog, de oorlog waar haast niemand meer van over was toen ik boven de stad zweefde en de wolken van de grond zag komen. Alle grootouders waren al aan het vergaan terwijl hun nazaten als bezetenen hun verhalen neerpenden, verfilmden, opnamen, opdat we niet, nooit meer enzovoorts. De oorlog die zo bekend is van foto’s en schoolboeken dat het lijkt of hij ieder moment zomaar opgepakt kon worden, nu, nu, nu.
Ik zet de kraan stil, het lukt me niet om te antwoorden op de vragen die ze beneden door de portofoon stellen, zet alle geluid uit tot alleen mijn belachelijk rustige ademhaling overblijft. Voor geen van mijn doden had ik de straat op kunnen gaan, voor geen van de doden had ik een mars kunnen lopen, niemand was te redden door te vechten, te roepen, te schrijven, te praten – maar dan deze, deze onbekenden in een stad waar mijn vrienden al jaren leuzen scanderen en de politiek ingaan, waar ze brandweerman worden of arts, waar ze praten met mensen die geen ander hebben, waar ze tenminste een dun garen tussen alle mensen probeerden te rijgen. Dan deze.
Ik zie de rook en de mensen beneden, op het beton, die van niks weten in hun oranje jassen, op het scherm zie ik de 400 kilo wegende balk aan de kat van mijn kraan hangen, onder me een stad die bloedrood kleurt terwijl terrasbezoekers nog kleingeld zoeken in hun dagjestassen, het water dat laconiek de zon breekt op haar oppervlak. Hondenbezitters hun hond uitlaten en scholieren die met grote rugzakken vol boeken en zoete koek huiswaarts reizen, in het licht dat ieder moment ongepast goud kan kleuren, nog meer rook rook rook, weekendvierders die zich met hun kranten uit hebben uitgevouwen in het gras. Zo hoog, zo verdomde hoog, hoger dan het geluid en de vliegers waarvan ik zeker weet dat ze ergens opgelaten zijn, ik ben op een plek die te groot en te blauw is voor een mens, in een cabine die te klein is, mijn containertje zeik staat achter de stoel die ik niet meer kan verlaten – al die daken die ik niet meer zie, al die stilte, die vervloekte stilte.
Op mijn eenenveertigste zie ik onder me die wrede stilte neerdalen en ik weet dat geen arts, geen brandweerman, geen vriend dit had kunnen voorkomen maar ik weet ook: ik ben los, los, los van alles. Geen vliezen tussen mijn vingers maar zwarte vleugels op m’n rug en een puntstaart uit m’n stuitje. Ik laat de handen die ik nooit gebruikt heb om de wereld bijeen te houden langs mijn lichaam hangen. Eenenveertig ben ik en ik krijg hoogtevrees, omdat ik los, los, los ben.
Over de auteur
Roos van Rijswijk debuteerde in februari 2016 met de roman Onheilig (Querido), die werd bekroond met de Anton Wachterprijs. Schrijft recensies voor NRC Boeken. Proza, essays, interviews, columns, recensies voor onder meer Tijdschrift Ei, De Revisor, De Gids, Tirade, de SLAA, Das Magazin, De Correspondent, Advalvas, Athenaeum, VU magazine, De Groene Amsterdammer en NRC Handelsblad. Redactielid van Tirade. Initiatiefnemer van de J.M.A. Biesheuvelprijs; de enige prijs voor de beste korteverhalenbundel.
Over de illustrator
Mathilde Bindervoet tekent vrolijke figuren en droeftoers bij andermans tekst en eigen hersenspinsels. Om haar naam aan te dikken met wat internationale allure tekent ze onder de Franse vertaling van haar achternaam: @bindrepied. Vindbaar in de virtuele wereld op: www.mathildebindervoet.nl
Lees meer van Roos van Rijswijk
Jubelen
Door Roos van RijswijkSchrijver Roos van Rijswijk geeft zich over aan een krekelcatharsis. ‘Wat je hoort,’ zegt een Amerikaans enthousiaste vrouwenstem, ‘is een opname van krekelgeluiden. Er zijn twee tracks, één wordt op normale snelheid afgespeeld, de ander is vertraagd. Krekels hebben een kortere levensduur dan mensen. Hun geluiden zijn vertraagd naar het equivalent van de menselijke levensverwachting.’ […]
Lees meer uit de categorie kort verhaal
De pornomonitor
Door Marco KnijnenburgEr stond een vrij nieuwe Volkswagen Passaat voor de bewakingskeet. De gammele Opel Kadett van mijn collega Bert die ik daar had verwacht ontbrak. Misschien had hij die Passaat gewonnen bij het klaverjassen, want daar was hij naar eigen zeggen zo goed in als de tyfus. Bert had tijdens onze diensten bij alles wat ik […]