Ochtend in 1916
Door Sybren Sybesma | beeld: Zep de Bruyn‘Girls with feathers, vulgar songs’
‘Recruiting’ – A. E. Mackintosh
Vanochtend lag er een aantal veren voor de kerkdeuren. Witte veren. Ik keek of er in de buurt ergens een dode vogel te zien was. Tegen de deuren aangevlogen? Een worsteling met een roofvogel? Niks te zien. Ik ontgrendelde de kerkdeuren en trok ze open. Daarna bukte ik en pakte één van de veren op. Een mooie rechte, iets langer dan mijn middelvinger. Ik streek ermee over mijn hand.
Ik stond daar in gedachten verzonken, toen ze kwamen aangelopen, zoals iedere ochtend, ongeveer een uur voordat hun dienst begon. Een van hen hield stil bij de veren op de grond en pakte er één op, voor ze doorliep. Ik wachtte tot ze naar binnen waren gegaan en liep ze daarna achterna. Ze had de veer tussen de kaarsjes gelegd.
Ze zijn altijd met z’n tienen of elven. Soms zijn er meer, als er net een nieuw konvooi van het slagveld is aangekomen. Als ik niet zelf iedere dag in het ziekenhuis kwam, had ik uit het aantal verpleegsters dat hier in de ochtenduren zat, kunnen afleiden of er nieuwe gewonden waren gearriveerd.
De eerste keren bleef ik bij ze in de buurt; ik dacht dat ze me misschien nodig hadden. Maar ik merkte al gauw dat ik niks voor hen kon betekenen; ze letten niet eens op mij. Dus laat ik mij tegenwoordig niet meer zien; ik zit in de achterkamer met de deur dicht. Door het ruitje in de houten deur werp ik af en toe een blik op hen. Ze steken bij binnenkomst meestal een kaarsje aan en zetten dat bij de ingang neer. Een enkeling knielt vervolgens in de kerkbanken met gevouwen handen. De anderen gaan zitten. Sommigen geloven volgens mij niet eens.
Ik zit in mijn kamertje en laat de veer boven mijn bureaublad los, pak hem weer op, laat hem weer los.
Tot gisterenmiddag dacht ik altijd dat de verpleegsters hier alleen kwamen om de dag te beginnen, om de mannen te gedenken die de dag ervoor onder hun handen waren overleden en om te bidden voor degenen die op dat moment nog in het ziekenhuis lagen, opdat het hen die dag goed zou gaan. Dat was in ieder geval wat ikzelf iedere ochtend deed.
Soms, als er net een nieuwe groep gewonden is aangekomen, zou ik bij wijze van spreken met hen mee kunnen lopen als ze de kerk verlaten om hun dienst te beginnen; ik ben dan sowieso een hele dag in het ziekenhuis, gelukkig niet alleen: we zijn dan met een hele groep geestelijk verzorgers. Om met mensen te bidden en te praten. Om een laatste gebed uit te spreken bij een overledene.
De jongens die niet kunnen lopen, worden op brancards op de binnenplaats gelegd. Degenen die nog wel op hun benen kunnen staan, worden door verpleegsters direct het ziekenhuis ingeleid, terwijl ik met mijn collega’s een ronde over de binnenplaats maak. Als de brancards het hospitaal worden ingedragen, lopen we achter ze aan naar de zalen.
Om de verpleegsters niet in de weg te lopen, wacht ik altijd de eerste vijf à tien minuten op de gang. Pas als de ergste drukte is geluwd, ga ik naar binnen en word ik omhuld door een kakofonie van stemmen. Sommige mannen schreeuwen van de pijn. Anderen spreken rustig met elkaar of de verpleging.
Er was een keer een jongeman die een brief aan een verpleegster dicteerde. Hij sprak met een zachte, krakerige stem. Het was een brief aan zijn verloofde. Hij zei dat hun huwelijk niet zou kunnen doorgaan omdat hij blind was geworden en hoogstwaarschijnlijk ook een arm zou moeten missen. Hij huilde niet; zijn gezicht was strak. Hij had die woorden waarschijnlijk de uren daarvoor talloze malen in zichzelf herhaald. Hij had een groezelig verband om zijn hoofd. Later hoorde ik dat hij aan een bloedvergiftiging was overleden.
En er was eens een man zonder benen die mij vroeg hoe hij ooit nog orgel zou kunnen spelen. Hij vertelde dat hij vroeger altijd orgelwerken van Bach en Franck had gespeeld. Ik vroeg hem of hij wilde bidden, maar mijn woorden drongen niet tot hem door. Hij bleef doorgaan over de muziek. Hoe hij altijd engelen had horen zingen als hij richting de hoge toetsen ging en hoe het geluid steeds warmer, nooit donker, werd naar beneden toe en nooit schel werd in de hoogten. Hoe Bach zoveel stemmen door elkaar kon laten spelen zonder dat het lelijk klonk. Hoe het was om vol op het orgel te gaan bij de stukken van Franck. Ik liet hem praten. Hij viel van vermoeidheid in slaap.
Ook was er op zeker moment iemand die aangaf dat hij veel pijn had en dat hij graag wat wilde lezen, zodat hij iets zou hebben om over na te denken als hij ’s nachts niet kon slapen. Hij had verband om zijn hoofd, arm en linkerbeen. Of ik hem een bijbel kon brengen. Natuurlijk kon ik dat. Ik liep naar de gang. Een verpleegster tikte me aan. Ze vroeg of ik naar een patiënt aan het eind van de zaal kon gaan. De gordijnen rond dat bed waren dicht. Ze zei dat er haast bij was. Ik knikte langzaam. Kon zij dan een bijbel regelen voor die andere man? Ik wees hem aan en ze knikte.
Ik dacht dat die verpleegsters aan dit soort dingen dachten, als ze ’s ochtends in de kerk zaten. Zij zien elke dag zoveel. Het kleine beetje dat ik ervan meekrijg houdt mij vaak een hele dag bezig. Hoe deden ze dat? dacht ik altijd. Ik zag er hier zo weinig. Misschien leerden ze het op de opleiding. Maar dan nog.
Tegen mezelf zei ik doorgaans dat de mannen vol overtuiging voor volk en vaderland streden. Ze hadden een contract getekend en wisten waar ze aan begonnen.
Ik strijk met de veer over mijn wang en probeer hem achter mijn oor te steken.
Gisteren was ik in een zaal, waar de mannen er niet al te best aan toe waren. Ik was erheen geroepen; iemand had om een priester gevraagd. Om mij heen waren verpleegsters druk in de weer. Ze liepen af en aan, groepeerden zich rond bepaalde bedden, verschoonden daar het beddengoed en de verbanden van de patiënten, en verspreidden zich daarna weer over de zaal, op weg naar een nieuwe taak. De hoofdzuster liep voor me uit.
Helemaal achterin lagen twee mannen naast elkaar, allebei met een verband om hun borstkas. De hoofdzuster leidde mij naar hen toe. Er stond een stoel bij het voeteneind van de patiënt die rechts lag. Ze zei dat hij om mij gevraagd had. Daarna liep ze weg. Ik trok de stoel naar de zijkant van het bed. De man had zijn ogen dicht. De stoel schoof ik wat naar voren en ik sloeg de bijbel open.
De man opende zijn ogen. Hij begon te praten. Zijn stem was zacht en onzeker. Ik boog me naar voren om geen woord te missen. Zijn stem werd langzaam vaster. Hij had het over het leven en de dood en de liefde. Maar vooral over de dood. Hij stelde er vragen over en ik probeerde die te beantwoorden. Hij knikte langzaam en vroeg me om een stukje uit de bijbel voor te lezen. Ik vroeg hem of hij een specifieke passage wilde horen. Het maakte hem niet uit, zei hij, en hij sloot zijn ogen weer. Ik las een stukje uit het evangelie van Johannes voor, met kalme stem. Toen de passage afgelopen was, stak hij zijn hand naar me uit. Zijn ogen bleven gesloten. Ik drukte de hand en stond op. Een van de verpleegsters ontmoette mijn blik en schudde langzaam haar hoofd. Ik pakte de stoel bij de rugleuning en verplaatste hem weer naar het voeteneind. De voorpoten schraapten over de grond. De man hield zijn ogen dicht.
De man in het bed ernaast mompelde iets. Ik keek naar hem. Ook zijn ogen waren gesloten en zijn gezicht was rood. Koorts? Hij mompelde weer iets. Had hij het tegen mij? Ik kon het niet verstaan, trok de stoel tot naast zijn bed en boog me naar hem toe. Er stonden zweetdruppels op zijn voorhoofd en hij mummelde opnieuw wat. Hij stootte slechts klanken uit, wartaal.
Ik liet mij terugvallen op de stoel en legde mijn hand op zijn voorhoofd. Heet. Hij opende zijn ogen. Ik stond op om weg te gaan. In de rij tegenover hem boog een verpleegster zich over een patiënt.
‘Schuldig,’ zei hij schor.
Ik boog me weer naar hem toe, bracht mijn oor bij zijn mond. ‘Wat zegt u?’
‘Schuldig.’ Hij sprak moeizaam.
Hij ijlt, dacht ik weer, dus ik knikte en glimlachte.
‘Die meisjes,’ zei hij terwijl mij aankeek. ‘Die meisjes. Ze voelen zich schuldig.’
‘Ze zijn hier om je te helpen,’ zei ik vriendelijk.
‘Helpen, ha!’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Hun eigen fout goed maken, dat is wat ze doen. Boetedoening.’
Je moest mensen die ijlden vooral vragen stellen, had ik ergens gelezen. Ik ging weer zitten en vroeg dus: ‘Hun fout? Wat hebben ze gedaan dan?’
‘U herinnert ’t zich vast nog wel.’ Hij glimlachte een herinneringsglimlach en sloot even zijn ogen. ‘Toen iedereen werd opgeroepen het land te verdedigen en er overal plakkaten van het leger op de muren geplakt werden, verschenen de meisjes en jonge vrouwen aan de arm van de jongens die gingen. Het was zomer en we zouden voor kerst weer thuis zijn.’ Hij likte aan zijn lippen. ‘En ze verschenen ook bij de jongens die niet gingen. Op straat schoten ze mannen aan en vroegen hen of ze al naar het kantoor waren geweest, of ze zich al opgegeven hadden. Ze staken veren in de knoopsgaten van de mannen die ontkennend antwoorden. Witte veertjes, een teken voor lafheid. Midden op straat. Ze gingen niet naar het front en dus waren ze laf. Als de mannen de veer uit het gat trokken en weggooiden, kregen ze prompt een nieuwe. Ze werden naar huis gevolgd en er werden veren op hun deur geplakt, door hun brievenbus gegooid. Iedereen in de straat wist dan dat de man of jongen die daar woonde niet ging. Weet u dat nog? En veel van die mannen meldden zich daarna alsnog, bang om laf gevonden te worden, bang om meer veren te krijgen.’ Hij keek me aan. Er liep zweet langs zijn slapen. Zijn ogen waren rood, koortsig rood.
Ik krabde op mijn hoofd.
Hij sloot zijn ogen weer en ging verder. ‘Kerstmis is nu allang voorbij. En ze zien ons nu terugkomen. Die veer kostte Jack zijn leven. Richard zijn arm. Veer is arm. Veer is leven. Veer is een leven.’ Zijn stem stierf weg. Hij mummelde nog wat en zijn hoofd zakte opzij. Hij was in slaap gevallen.
Ik fronste mijn wenkbrauwen en keek naar de man.
‘Vader, moet u niet door? Gaat alles goed?’ vroeg een verpleegster vriendelijk.
Ik knikte en stond op. ‘Ja… Ja.’ De stoel trok ik weer naar het voeteneind. Beide mannen sliepen en ik liep de zaal uit. In het voorbijgaan knikte ik de hoofdzuster toe.
Ik laat de veer nog een keer boven het tafelblad los en sta op. Door het raampje in de deur kijk ik naar hen. Hoe ze in de kerkbankjes zitten. Hoe ze opstaan en de kerk uitlopen, over de witte veren heen stappen.
Over de auteur
Sybren Sybesma (2001) studeert Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij won twee keer de derde prijs bij de Mare kerstverhalenwedstrijd. Op het Tiradeblog verscheen zijn verhalencyclus over de protesten in Hongkong en in 2022 publiceerde het Friese literaire tijdschrift Ensafh een Friestalig essay van zijn hand. Om de week blogt hij voor Tirade.
Over de illustrator
Zep de Bruyn is een tekenaar en visueel ontwerper. Hij is ook redacteur bij De Optimist. www.zepdebruyn.nl is zijn website, @zepdebruyn zijn Instagram.
Lees meer uit de categorie kort verhaal
Marktplaats
Door Marron DasJuli is een slechte maand om dingen te verkopen. Dat weten wij, want waar wij wonen zijn mensen op vakantie in juli. De meeste in Frankrijk en Duitsland, sommige in Roemenië (Lisette en Rob). Sommige gaan met het vliegtuig, niemand gaat buiten Europa. Hanne en Simon zijn met Evert en Viënna vertrokken in een auto. […]