essay

Spelenderwijs

Door Marieke de Groot | beeld: Amber Pieren
5 juni 2023

Ineens bevind ik me als volwassene weer op speelpleinen. Er heerst corona en ik mis mijn sport: kickboksen. Door heel Amsterdam hangen dankzij een project van (kick)boxingclub Boogieland voor iedereen te gebruiken bokszakken, vaak op speelpleinen. Dus sta ik een paar keer per week omringd door rennende, schreeuwende, lachende kinderen tegen een zak te schoppen en slaan. Ik ben net klaar met touwtjespringen en wikkel mijn bandage over mijn knokkels als er een meisje op me af komt stuiven. ‘Mevrouw, mevrouw, mogen we met u sporten?’ Ze ademt opgewonden door haar mond, achter haar stellen twee vriendinnetjes zich verwachtingsvol op. Tot mijn eigen verrassing zeg ik meteen ja, ik voel niet hetzelfde ongemak als wanneer volwassenen me zomaar aanspreken. Het vrijmoedige meisje begint op de bokszak, de jongste showt me trucjes met mijn springtouw terwijl haar zwarte tulerokje op en neer hupst. Ondanks haar enthousiasme let ze er zorgvuldig op de springtijd eerlijk te delen met de derde, die nog nauwelijks een woord heeft gezegd. Ik laat ze. De vrijheid waarmee ze de regie overnemen, ervan uitgaan dat ik dit ook leuk vind, is ontwapenend.

Als het derde meisje mijn veel te grote bokshandschoenen aantrekt, blijkt al snel dat stille wateren diepe gronden hebben. Ze stoot snel en zelfverzekerd, draait haar hele kleine lijfje in als een getrainde bokser. De bokszakken zijn kneiterhard maar onverschrokken schopt ze ertegenaan. Over haar hoofd heen vangt mijn blik die van een van de moeders. Ze knikt me toe, gelukkig kom ik kennelijk niet over als een engerd. Er zitten op de pleinbankjes vaak vrouwen in vertrouwelijk kletsende groepjes bijeen, meestal gehuld in een hidjab en niet erg bezig met hun kinderen, die zichzelf uitstekend vermaken. Alleen als er ergens gehuil of geschreeuw opklinkt wordt iemand tot de orde geroepen.

Er is ook een andere categorie ouders te vinden op het speelplein. Zij zitten zelden samen op de bankjes. Vanachter hun kinderwagens wisselen ze kort wat woorden en verder ligt de focus volledig op hun kinderen. Alsof elke wankele peuterstap een potentieel doodsvonnis inhoudt, begeleiden ze die en ze praten voortdurend tegen hun kroost, ook wanneer dat met andere kleintjes speelt. Mannen zijn op het speelplein in de minderheid. Een man die zonder kind en met een fiets aan zijn hand het plein oversteekt wordt vanuit alle hoeken scherp in de gaten gehouden. Hij versnelt zijn pas.

Spel is een dankbaar onderwerp voor de filosofie. De algemene consensus onder denkers is dat spel ‘belangeloos’ is en zijn eigen bestaansrecht creëert: het is een bezigheid die enkel wordt uitgevoerd vanwege het spel zelf, zonder rekenschap te geven aan de eventuele effecten ervan. Een van de bekendste denkers over spelen was (cultuur)historicus Johan Huizinga (1872-1945), in 1938 verscheen zijn Homo Ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur. Uit Homo Ludens –­ oftewel ‘spelende mens’blijkt dat spelen voor Huizinga een zéér ernstige zaak was. Volgens hem was het spel de basis om prettig te kunnen samenleven en daarmee de kern van een cultuur. Hij zet in zijn werk overtuigend uiteen welke voorwaarden een handeling tot spel maken: het gebeurt uit vrije wil en naar eigen inzicht, maar wel onder vaste regels en binnen een vastgestelde tijd en ruimte. Verder ervaren spelers een zeker groepsgevoel en gaan ze helemaal op in het spel.

Ook Huizinga meende dat spel belangeloos is: ‘Het staat, als niet het “gewone leven” zijnde, buiten het proces van onmiddellijke bevrediging van nooden en begeerten.’ Let wel: spel is zo’n belangrijke zaak omdat het iets bewerkstelligt, zoals kracht, orde, zelfkennis of onderling begrip, maar dat mag volgens Huizinga, en latere spelfilosofen, nooit de réden zijn om te gaan spelen, dat doet het vrije effect teniet. Niet spelen om af te vallen of anderen af te troeven, maar om te spélen. Afgebakende speelruimtes, waar de regels van het spel en niet de regels van het dagelijks leven worden gevolgd, zijn daarom volgens hen van groot belang.

Als aan deze voorwaarden kan worden voldaan ‘straalt het [spel] af op de gewone wereld daarbuiten’ en kan het mensen op zo’n manier samenbrengen dat er prettig en beschaafd kan worden samengeleefd. Spel is de bron van de samenleving en de mensen uit de samenleving spelen het spel, zo functioneren ze in een voortdurende wisselwerking met elkaar. Voor de duidelijkheid: voor Huizinga is dit serieuze, samenlevingvormende spel het spel van volwassenen en omvat bezigheden als filosofie, theater, kunst, religie, mode, politiek en discussies. Het spel van kinderen vindt hij niet meer dan een voorbereiding hierop, niet iets om serieus te nemen, het dient volgens Huizinga slechts ‘tot vermaak en verpoozing, beneden het niveau van het ernstige leven’.

Het grootste deel van mijn jeugd bracht ik door in een dorp bij Groningen. In mijn herinnering hadden wij geen andere speelpleinen dan die bij school, en daar ging ik na school nooit heen om te spelen. Misschien was ik gewoon niet zo’n speelpleinkind: in plaats van spelen met grote groepen, bouwde ik liever hutten in de tuin of op zolder om in te lezen, en ik dwong speelkameraadjes om bibliotheekje te spelen, wat neerkwam op al lezend boeken ‘testen’. Als ik niet in boeken kon schuilen bedacht ik graag spelletjes waarin de echte wereld ver weg was en ik wild kon schreeuwen en rond kon rennen. Spelletjes waarbij geen onuitgesproken sociale regels hoorden, enkel de zelfbedachte, heldere regels van dat spel. Bij gewone spelletjes met veel kinderen was ik vaak te lomp en werd ik verkeerd begrepen – en andersom. Dat maakte me nukkig of boos, wat niet anders was dan mijn kinderversie van angst.

Deze meisjes spelen duidelijk híér, op dit speelplein, in interactie met elkaar, mij, hun eigen lichaam en de omgeving. Toch vroeg het meisje dat mij aansprak niet of ik wilde spelen, maar of ze met mij mochten ‘sporten’. Op een gegeven moment viel me op dat ze vaak herhaalde dat ze door ons ‘gesport’ nu al wel afgevallen was. Voor de duidelijkheid: de meisjes waren niet ouder dan acht. Het maakte me boos en verdrietig. Ik was een stevig meisje en op mijn tiende stak ik voor het eerst twee vingers in mijn keel. Waar andere kinderen genoeg hadden aan een incidentiele driftbui, voelde ik in gezelschap zoveel ongemak en begreep ik zo weinig van sociale interacties en de wereld om me heen, dat ik heftige fysieke prikkels nodig had om me af te leiden van de verwarring in mijn hoofd. Daarom speelde ik wild, zong ik hard of kroop weg in andere werelden. Tot ik ouder werd en dat soort gedrag als kinderachtig of raar werd ervaren – en ik dus ook. Behalve als ik me aanpaste. In mijn ogen had mijn sociale onvermogen te maken met mijn te grote lijf, want dat lijf werd door de mensen in mijn omgeving benadrukt, en ik geloofde dat. En zo begon ik met overgeven. Pas twintig jaar later hield ik er mee op.

Toch had dit meisje ondanks de focus op het sporten overduidelijk plezier en haar op het oog prima functionerende lichaampje leek nog probleemloos van haar te zijn. Zolang je sport omdat je het leuk vindt, is het fijn dat het goed kan zijn voor je gezondheid. Dus herhaalde ik keer op keer als zij over calorieën begon: ‘Ik vind kickboksen vooral leuk,’ en hoopte dat het bleef hangen. Ondertussen beukte Sarah, het stille meisje, verbeten voort op de bokszak. Of ze het leuk vond was lastig te zeggen, nodig had ze het kennelijk wel.

Wat gebeurt er als we ons te veel bemoeien met kinderen? Hoe vrij leren ze dan om hun eigen regels te bepalen en zich tot die regels te verhouden? Hoe vrij leren ze zíchzelf dan kennen?

Meestal train ik op een andere plek dan waar ik de drie meisjes trof, dieper in Amsterdam-West. Dat plein wordt omzoomd door lage woonblokken waaruit de kinderen af en aan rennen. Dit speelplein is een buurtplein. Tot een aantal jaar geleden maakten hangjongeren het hier tot een ongezellige bedoening. Om de buurt het plein zich weer ‘toe te laten eigenen’ werd het verbouwd, zodat het toegankelijker werd en ‘er meer ruimte kwam voor recreatie’. Een afgebakende ruimte waardoor prettiger kon worden samengeleefd: spel.

Als ik hier train zijn er altijd wel wat oudere jongetjes die ‘Badr, Badr!’ en ‘Harder mevrouw!’ roepen, jongere kinderen houden mijn springtouw bijna voortdurend in beweging en het tweede paar handschoenen dat ik tegenwoordig meeneem vindt gretig aftrek. En de belangstelling is wederzijds: ik vertraag soms mijn stoten om de kinderen te kunnen observeren of zwachtel extra langzaam mijn handen in om te horen wat ze zeggen. Maar ik houd me zo min mogelijk direct bezig met hun spel.

Wat gebeurt er als we ons te veel bemoeien met kinderen? Hoe vrij leren ze dan om hun eigen regels te bepalen en zich tot die regels te verhouden? Hoe vrij leren ze zíchzelf dan kennen? De kindjes die in het kielzog van oudere broertjes en zusjes het speelplein in Amsterdam-West opkomen, of die met rust gelaten worden door hun ouders, laten hun spel en mijn spel in elkaar over lopen en leren zo hun eigen grenzen trekken en verleggen. Die ontdekken zichzelf in samenspraak met anderen.

Een goede relatie met anderen begint met een vriendschap met jezelf, ‘te beginnen bij de omgang met het eigen lichaam,’ aldus de Duitse filosoof Wilhelm Schmid (1953). ‘In mijn macht ligt […] het hoe: hoe ik ermee leef. […] Tot de lichamelijk uitrusting behoren de zintuigen, die het je makkelijk maken om met jezelf bevriend te raken.’ Om af te sluiten met deze zin: ‘De zintuigen vormen het middel voor zeer uiteenlopende verhoudingen tussen ik en de wereld.’ In hun vaak fysieke kinderspel brengen de kinderen dat in de praktijk en onderstrepen zo het belang ervan, ondanks Huizinga’s mening.

Schmid schrijft dit in Seks-out, een filosofische verhandeling over hoe seksuele impasses te doorbreken. Het heeft misschien wat ongemakkelijks om een boekje over seks aan te halen in een tekst die onder andere gaat over kinderen op speelpleinen. Maar die kinderen worden volwassenen en om goede volwassenen in een gezonde samenleving te kunnen zijn hebben zij een goede relatie met zichzelf en hun lichaam nodig. Voorspel heet niet voor niets zo. Als ik eerder had geleerd om ‘via mijn zintuigen bevriend met mezelf te raken’ had ik nu wellicht geen verstoorde relatie met mijn lichaam. Het had mijn mentale problemen niet opgelost, maar ik was er mogelijk wel anders mee omgaan.

Hoewel Huizinga het volwassen spel veelal zoekt in de meer geestelijke zaken, gaat hij ook uitgebreid in op onze fysieke aanwezigheid in de wereld, specifiek op de inwisselbaarheid van sport en spel. Uitgebreid beschrijft hij hoe in oude culturen, van de Hellenistische tot de Japanse, lichamelijke uitingen een dagelijks onderdeel waren van de samenleving. Dit waren speelse handelingen in fysieke vorm, dus vrij, in een afgebakende ruimte, op basis van regels en uitgaande van gelijkwaardigheid en eer. Hierom waren dergelijke wedkampen en sportevenementen een zuivere uiting van het functioneren van de maatschappij. Dit in tegenstelling tot het eenduidig streven naar overwinning. Huizinga schreef zijn Homo Ludens in het Europa tussen twee Wereldoorlogen in en zag verontrustende bewegingen om hem heen: oneerlijkheid en egoïsme werden belangrijker dan gelijkwaardigheid en fair play. Tegelijkertijd meende hij ook dat het vrije spel werd verdrongen door competitie en verstrooiing, waarmee de wederzijdse erkenning van de (spel)regels in het geding kwam en dat bedreigde (en bedreigt) de maatschappelijke samenhang. ‘In het spelen drukt de gemeenschap haar interpretatie van het leven en van de wereld uit’ – en die interpretatie was niet best.

Spelen is je overgeven aan de regels, maar ook zorgen dat jij en je medespelers volgens dezelfde regels spelen.

In de stukken waarin hij zijn pessimisme uiteenzet toont Huizinga door welke invloeden volgens hem het volwassen spel verwerd tot iets negatiefs. Juist omdat ik die conclusie onderschrijf en herken, snap ik niet waarom hij dit fysieke kinderspel als minder belangrijk ziet dan dat van volwassen, als minder echt en vormend. Op de speelpleinen zie ik hoe kinderen soms hun eigen zin proberen door te drukken of een loopje nemen met de spelregels, maar ook hoe zelden dat ongestraft gebeurt, want het doorbreekt het spel. Ze veinzen niet en wijzen elkaar op die oneerlijkheid. Oftewel: dankzij het egoïsme dat ze tentoonspreiden leren ze zichzelf kennen en lopen tegen grenzen aan – en functioneren uiteindelijk beter in de groep. Daardoor wordt het een gezond egoïsme, dat ruimte biedt aan iedereen. Wanneer mensen zichzelf verloochenen ontstaat ongemak, onbegrip, angst; gevoelens die zorgen dat we rare dingen gaan doen, tegen onszelf of anderen. Maar deze kinderen zijn ten volle aanwezig in hun spel, in lichaam en geest, zeker daar het kinderspel vaak fysiek is. Volgens mij is dat niet slechts ter ‘vermaak en verpoozing’, maar bevat het de zuiverheid die Huizinga vond in het sport-spel van oude culturen en is daarmee net zo vormend voor het menselijk samenleven als een filosofische discussie.

Op een zonnige dag dringen op het buurtplein in West weer een paar minimensjes rond mij en de bokszak. Een wat ouder kindje springt een Guinness World Record met mijn springtouw, anderen proberen wat basisbokstechnieken uit. Maar als een meisje wil stoten, duwt een jongetje met zijn hele kleine lijfje hard tegen de zak, zodat die heen en weer zwaait. Het is een spannend spel, dat ze vaker spelen: het ding is minstens net zo zwaar als zij en komt hard op ze af, net op tijd duwen ze hem met veel gegil weer weg.

Alleen was het meisje eerst en kan ze natuurlijk niet boksen met die zwaaiende zak. Of ik daar wat aan wil doen: ‘Mevrouw, hij duwt het de hele tijd.’ Spelen is je overgeven aan de regels, maar ook zorgen dat jij en je medespelers volgens dezelfde regels spelen. Soms moet je dat met elkaar afstemmen, soms moet je het afdwingen. ‘In het spel leren we dingen serieus te nemen,’ aldus spelfilosoof Frank Chouraqui in een interview in Filosofie Magazine. En in het spel leren we onszélf serieus te nemen, en te plaatsen in de groep, denk ik erbij. Je plek in de wereld invullen. Ik wil dat deze kinderen dat met hun hele lichaam, met alles van zichzelf, durven doen.

‘Dan moet je het daar even met hem over hebben,’ zeg ik tegen het kleine mensje voor me. Ze staart me aan met haar enorme ogen, lijkt even na te denken en knikt dan vastberaden. Even later stoot ze rustig tegen de bokszak. Achter haar wacht het jongetje op zijn beurt.

Over de auteur

Marieke de Groot (1986) twijfelt zich door het leven heen, en dat altijd met behulp van woorden – van anderen en van haarzelf. Ze doet van alles met tekst en literatuur voor uitgeverijen, bedrijven en organisaties als het Letterenfonds. Ze leest, anders wordt een mens geen boekhandelaar en dat is ze al ruim een decennium. En ze schrijft: meestal essays, soms een kort verhaal, regelmatig iets ertussen. Verder houdt Marieke van sneeuw, eten dat kraakt, kickboksen en wandelt ze graag, bij voorkeur met een tent op de rug.

Over de illustrator

Amber Pieren (2001) is een illustrator uit Amersfoort. Haar interesse in de huidige tijdgeest en ‘pop culture’ zorgen voor kleurrijke digitale beeldverhalen met een vleugje humor. De illustraties zijn opgebouwd door middel van een mix van lijnwerk, kleurvlakken en tekst. Het liefst een beetje bizar en het liefst met het gebruik van neon roze. Zie: Ambers Instagram

Lees meer uit de categorie essay

Jubelen

Door Roos van Rijswijk

Schrijver Roos van Rijswijk geeft zich over aan een krekelcatharsis. ‘Wat je hoort,’ zegt een Amerikaans enthousiaste vrouwenstem, ‘is een opname van krekelgeluiden. Er zijn twee tracks, één wordt op normale snelheid afgespeeld, de ander is vertraagd. Krekels hebben een kortere levensduur dan mensen. Hun geluiden zijn vertraagd naar het equivalent van de menselijke levensverwachting.’ […]

ontwerp: Artur Schmal Studio / ontwikkeling WordPress: Daniël Philipsen