kort verhaal

De zwarte tas

Door Jolanda van Benthem | beeld: Sara Mertens
26 februari 2024

Mijn matras lijkt te wiebelen als ik me omdraai. Even waan ik me op het dek van een schip. Ik probeer mijn ogen te openen maar het lukt niet, mijn wimpers kleven nog aan elkaar van de slaap. Of heb ik gehuild vannacht? Ik wrijf tot ik weer iets zie. Het nachtkastje naast me doet vertrouwd aan. Ver boven me welft een plafond. Het vroege ochtendlicht schijnt op mijn dekbed, de kleur van het beddengoed is hetzelfde als thuis. Aan de wand hangt een grote klok die ik niet herken, half zes. Hoge grijze muren, in een nis koert een duif. Om me heen staat bagage. Ik weet het weer, ik ben op reis. Het is tijd om door te gaan. Met een stijf gevoel in mijn ledematen duw ik de deken van me af. Het matras helt wat naar beneden. Ik laat me eraf glijden, zet mijn blote voeten op de marmeren vloer die iets wegheeft van een glad wateroppervlak.

Onder mijn matras tref ik een tweede aan, een oude met een kuil en menstruatievlekken. Die had ik toch al bij het grofvuil gedaan? Ik til hem omhoog en zie de eenpersoonsmatras uit mijn eerste studentenkamer; een campingmatje; de matras uit mijn tienerjaren; die uit de stacaravan van mijn ouders; de gebloemde matras uit mijn kleutertijd; tot slot een matrasje ter grootte van een kinderlichaam. Met mijn ene hand houd ik de stapel matrassen in de lucht, met de ander beroer ik even het oppervlak waarop ik ooit als baby’tje lag. Tot het gewicht onhoudbaar wordt. Met een doffe klap vallen de matrassen op elkaar, scheef als een gekapseisde boot na een windhoos.

‘…meenemen-nemen-emen-emen,’ galmt een vrouwenstem door de ruimte.

Snel recht ik mijn rug. Het geluid kaatst van muur naar muur, op zoek naar een uitgang. Daarna een melding dat een trein vertrekt, de bestemming ontgaat me. Een bord met vertrektijden ratelt boven mijn hoofd. Ik ben nog niet klaar. Aan het voeteneinde van de stapel matrassen ligt mijn backpack in de kreukels. Ernaast is mijn koffer neergesmeten, de klep open, alsof die vannacht zijn inhoud heeft uitgespuwd, de vloer is bezaaid met kledingstukken. Ik baan me een weg door de overvloed: een knikkerzak, de pop die ik Linda noemde (belandde ooit in de prullenbak met een gebroken been), mijnGazelle-fiets (nooit opgehaald uit het gemeentedepot), mijn eerste doosje oogschaduw (grotere ogen worden sneller gezien), mijn speelgoedtrekker (als kleuter gekregen van mijn vader), mijn Spicegirls-cd (dansen als mijn ouders niet keken), het boek In de ban van de ring (dat ik las terwijl mijn vader vloekend door de kamer ijsbeerde), een foto met mijn ouders (genomen einde van de middag, dan was mijn vader op zijn best) en mijn spirograaf-set (elke lijn kwam vroeg of laat weer uit bij het beginpunt). Aan het einde van de massa staat een stel planken tegen de dichte rolluiken van een kiosk.

‘Ga recht op uw doel af. Dat doen wij ook. Pak uw spullen voor het te laat is’

In mijn jaszak grijp ik naar mijn Nokia 3310. Ik wil mijn moeder bellen. Of het gemeentedepot. Om opheldering vragen. Nee, ik moet het nummer zoeken van de jongen met het bestelbusje die me ooit heeft geholpen met verhuizen, voordat ik besloot alles achter me te laten. Al denk ik niet dat het past, nu alles bij me is teruggekomen. Op welke knop ik ook druk, de telefoon lijkt dood.

Klik-klak-klik-klak, daar heb je de eerste passagier al. Ze trekt haar rolkoffer over het marmer. Hoge hakken, mantelpak, fris gezicht. Nee, ik ga geen vreemde om hulp vragen. Twee scholieren met grote rugzakken dwalen door de hal, hun gelach davert op me af. Ik strijk snel mijn haar glad, rits mijn jas dicht zodat voorbijgangers niet zien dat ik hier in mijn pyjama sta

‘Houd die troep ff bij je ja!’

Ik houd mijn adem in. Als ik me omdraai zie ik een vrouw met een kort pittig kapsel. Ze sjouwt mijn planken bij het rolluik vandaan, smijt ze op een stapel voor de naburige snackbar. Met opstandig kabaal schuift ze haar rolluik omhoog. Even later knippert neonverlichting aan, de woorden coffee to go worden zichtbaar. Hier en daar schittert de marmeren vloer tussen de chaos. De scholieren gniffelen. ‘Zwerver,’ roept een van hen, waarop de ander in lachen uitbarst.

‘Ga recht op uw doel af. Dat doen wij ook. Pak uw spullen voor het te laat is,’ ratelt de vrouwenstem door de intercom, het geluid echoot door de hal. Snel prop ik zoveel mogelijk kleding terug in de rolkoffer, pers nog wat meer spullen in de backpack. Alle dozen die ik kan vinden vul ik met de voorwerpen die verspreid liggen op de grond. Alleen de zwartleren dokterstas durf ik nog niet te vullen, mijn vader nam die altijd mee naar Het Gebouw. Hij werd nooit meer de oude. 

Coffee to go. Ik graai in mijn handtas, vind alleen wat munten in mijn portemonnee. Aan de toonbank tref ik de mevrouw met het kapsel. Ik bestel een koffie en vraag of ik even mag bellen.

‘Ik mag niet zomaar iemand toelaten achter mijn balie. Dat is het beleid hier,’ antwoordt ze, waarna ze haar gestifte lippen op elkaar perst. ‘En mijn mobiel leen ik niet uit.’

Ik zucht. ‘U ziet toch dat ik hulp nodig heb.’ Ik doe mijn best niet te schreeuwen, leg haar het hele verhaal uit.

Ze staart me aan vanachter haar brillenglazen, om vervolgens een blik te werpen op de lading bagage achter me. ‘Weet je wat ik doe?’ zegt ze, ‘ik bel de politie.’ Ze houdt haar blik op me gericht terwijl ze naar haar telefoon grijpt. Ik slenter terug naar mijn spullen, schuif alles nog wat dichter naar elkaar toe totdat de massa een eiland is in een zee van marmer.

Ding-dong. ‘Let op uw bagage. Alles wat onbeheerd achter blijft nemen wij wegens veiligheidsredenen in beslag,’ dreunt de vrouwenstem door de speakers.

Ik overweeg bagagelabels te maken en ze aan mijn spullen te hechten, zou dat zin hebben? Ik kijk voorzichtig om me heen. Voorbijgangers haasten zich nog steeds naar hun bestemming, klakkende hakken, stampende sneakers. Slechts een enkeling lijkt zijn tas dichter tegen zich aan te drukken.

Ding-dong. ‘Per persoon zijn slechts twee stuks bagage toegestaan. Stel je niet zo aan en pak door,’ klinkt het dit keer.

Ik grijp vlug een maillot die ik voor de vorm maar oprol. Doen alsof je aan het werk bent is altijd beter dan stilstaan. Moet alles per categorie verpakt of ook nog chronologisch? En wat moet er met al die boeken en bijbels? Nu ziet iedereen wat een puinhoop mijn leven is. De mensen, de mensen, de menigte dendert langs me heen.

Ding-dong. ‘Hup, zit niet zo te dralen. Aan het werk jij,’ tiert de stem nu.

Ik kijk omhoog, zoekend naar de bron van het geluid. De kudde om me heen vertraagt, stuk voor stuk houden voorbijgangers zich staande. De mensen loeren stilletjes, straks zullen ze toeslaan. Steeds meer neuzen wijzen mijn kant op, inmiddels heeft iedereen door dat de stem het op mij heeft gemunt. De massa verzamelt zich om me heen, mensen verdringen zich met honende blikken. Ze vallen de stem bij: ‘Hup.’ ‘Aan het werk jij.’ ‘Wat een troep.’ ‘Nee, het moet niet zo.’ ‘Ik ben gevallen over jouw knikkers, trut.’ ‘Je bent toch een volwassen vrouw?’ ‘Maak een lijst met wat je wel en niet wilt houden.’ ‘Als je hulp wilt moet je er wel om vragen hè.’ ‘Kijk nou wat je doet!’ ‘Slachtofferrol.’ ‘Denk om je familie.’ ‘Schiet nou eens op.’ ‘Je hebt toch een goed diploma?’ ‘Je kunt heus wel wat.’ ‘Je kunt net zo goed alles weggooien.’ ‘Bel de politie maar.’ De koffiedame leunt glimlachend op de toonbank van haar kiosk en zegt met een zoet stemmetje: ‘Dat heb ik al gedaan, ze zijn onderweg.’

Een wijsje midden in de nacht maakt me wakker.

In de verte hoor ik de sirenes. Ik grijp met mijn handen naar mijn hoofd, voel me klein worden, alsof ik word meegesleurd door een onderstroom. De enige uitweg die ik nog zie is de zwarte dokterstas. Boven mijn hoofd trek ik de tas van binnenuit dicht, de magneetjes klikken in elkaar. Ik trek mijn knieën op tot foetushouding, gluur omhoog naar het kleine beetje daglicht dat door de kier schijnt. Ik luister.

‘Dan moet ze het zelf maar uitzoeken,’ hoor ik iemand nog zeggen.

Mompelende stemmen verdwijnen naar buiten de stationshal. Ik beeld me in hoe ik ronddrijf op de marmeren vloer, alsof ik op een bootje zit. De bagage zinkt langzaam naar de oceaanbodem totdat ik alleen achterblijf op het stille water. Het laatste avondlicht lost op in de duisternis.

Een wijsje midden in de nacht maakt me wakker. Voetstappen komen dichterbij, een onzichtbare hand tilt de tas de lucht in. Krampachtig houd ik me vast aan het opstaande stuk stof van een binnenvak. Nu pas ruik ik de geur van runderleer, staar naar de duisternis tussen mij en m’n omhulsel. Mijn lichaam deint mee op het ritme waarop de drager zich voortbeweegt.

Buiten gaat zijn gefluit op in het geruis van verkeer, het constante komen en gaan van voertuigen. Ik word neergezet op een ondergrond die hard aanvoelt. Het rode licht van achterlampen beweegt door de tas, verlicht de contouren van mijn armen. De aarde trilt, een groot voertuig nadert, komt zuchtend tot stilstand. De tas wordt opgetild, ik dein weer mee op het ritme van zijn passen. Gesis van deuren die openschuiven.

‘Goedemorgen,’ zegt een warme mannenstem. Daarna iemand die iets mompelt, ik gok de buschauffeur. Ik bungel heen en weer, mijn drager laat nu mogelijk zijn vervoersbewijs zien, loopt door. Ik land op een trillende ondergrond, mijn hele lijf vibreert mee. De motor van de bus zet zich in beweging en ik tuimel door de tas, vind opnieuw mijn evenwicht door me vast te grijpen aan het randje van het binnenvak. Ik wacht op een stem die de haltes omroept, maar niets verraadt waar ik nu ben. Nieuwe mensen stappen in, groeten elkaar en zwijgen. Het is nog vroeg.

De bus komt voor de zoveelste keer tot stilstand en de tas schuift over de grond. De man tilt mij weer de lucht in, ik word zo langzaamaan misselijk van al dat geschommel. Buiten begint hij te neuriën. De lucht van pas gemaaid gras komt door de kieren naar binnen, straks begint het hooien. Koeien loeien, hondenpootjes tikken op het wegoppervlak, gesnuffel komt dichterbij en het leer van de tas deukt ietwat in.

‘Wat is er toch jongen?’ vraagt de man. Het gekraak van een deur die opengaat. ‘Ik ben thuis!’

Ik word op de grond gezet.

‘Goedemorgen,’ zegt een vrouw, in haar stem hoor ik een glimlach. Gerommel van servies op een aanrecht, kastdeuren die dichtvallen, het geluid van een zachte kus. ‘Hoe was het?’

‘Weet je,’ zegt de man, ‘ik heb zo’n voorgevoel dat we een dochter krijgen.’

Ik wil met uitgestrekte armen tevoorschijn komen, maar weet dat dit niet het juiste moment is. Inmiddels ben ik dusdanig klein dat ik languit kan liggen in het schemerdonker. De tas blijft onaangeroerd, terwijl ik de geur van koffie inadem. Helderder dan voorheen straalt het licht door de kier boven me. Ik bestudeer mijn eigen hand.

 

Over de auteur

Jolanda van Benthem is schrijver en redacteur. Ze volgde de Perdu Schrijfworkshop en verschillende cursussen aan de Schrijversvakschool. Haar werk verscheen o.a. in de Nederlandse Boekengids. Met haar essay 'Een te strak gespannen draad' won ze de Joost Zwagerman Essayprijs. Momenteel werkt ze gestaag aan een boek waarin een personage op zoek gaat naar haar vader.

Over de illustrator

Sara Mertens is illustrator en (strip)tekenaar. In de beelden die ze maakt, probeert ze steeds de grens tussen droom en werkelijkheid op te zoeken. Ze illustreerde onder andere voor De Standaard, Humbug, Rekto:verso en DW B. Na haar deelname aan de parijsresidentie van deBuren, publiceerde ze in Stripgids en gaf ze haar eerste beeldverhaal uit in eigen beheer. Zie saramertens.com en @sara.mertens.

Lees meer uit de categorie kort verhaal

De appeltaart

Door Janna Ondracek

Mijn baas heeft gister een taart gebakken. De geur van warme appel met kaneel hangt nog steeds door het hele huis. Mijn baas bakt nooit taarten. Nadat hij de appeltaart uit de oven had gehaald en had neergezet op het aanrecht, ging hij op de bank liggen. Mijn baas ligt nooit op de bank. Ik […]

ontwerp: Artur Schmal Studio / ontwikkeling WordPress: Daniël Philipsen