Dit is wat ze wil
Door Luuk Schokker | beeld: Floor Milou SmitHarrison was de lieveling van onze lichting. Dat was op dag twee al duidelijk. De directrice van de residentie sloeg haar hand voor haar mond toen ze zijn werk zag, een dichtbegroeid boslandschap in uitbundige, onlogische kleuren. Ze leek bijna te huilen. Ik vond het niet bijzonder – zoiets had ik ook kunnen maken – maar ik was er wel door verrast. Met zijn zware brilmontuur en zijn oversized zwarte T-shirts, die als gewaden om zijn lijf hingen, leek Harrison me precies zo’n concept-boven-uitvoering-type. Het tegendeel bleek waar: hij ging zijn doeken enthousiast te lijf met zwaaiende armen als een kleuter in een suikerpiek.
Telkens hoorde ik hem die eerste week opgetogen tegen zijn kwasten fluisteren. ‘Kom,’ zei hij, ‘we gaan iets leuks doen.’ Hij stond met zijn neus op het doek gedrukt terwijl hij werkte, bekeek het resultaat vervolgens vol verwondering, de verfvlekken nog op zijn wang. Goedkeurend streek hij over de maar net droge rode takken.
Het lag vast aan mij, maar ik kon hem niet uitstaan. Het was makkelijker om neer te kijken op onze golden boy dan toegeven dat kunstenaars als hij me buikpijn bezorgden. Van die mensen die onbevangen aan de slag gingen. Die schilderij na schilderij op het doek kregen. Zelf had ik het afgelopen jaar maar weinig gemaakt. De residentie was een buitenkans. Deze drie weken aan onafgebroken schildertijd aan de rand van een Engelse universiteitscampus zouden mijn creativiteit wakker schudden, dacht ik. Maar voorlopig was niets minder waar.
Ik had een handvol schetsen. Dat was alles. Mijn kladblok was volgekalkt met precies het soort vage, te ver doordachte ideeën dat ik bij Harrison had verwacht. Dat alleen al frustreerde me. Maar er was wel meer om chagrijnig van te worden: terwijl hij bos na bos schilderde, verzamelde een groepje residenten zich in een halve cirkel om zijn ezel. Intussen kwam ik niet verder dan lijstjes abstracte concepten die alle spontaniteit uit mijn schilderwerk joegen.
***
‘s Ochtends had Harrison een schetsboek in het atelier laten liggen, een boekje bomvol vlugge tekeningen van bomen en, steeds opnieuw, een figuurtje. Dit is wat ze wil, stond ernaast geschreven. Zijn volwassen handschrift stak vreemd af tegen de opgewekte krabbeltekeningen. Even dacht ik dat hij me doorzag, dat ik die ‘ze’ was. Ik probeerde me in te beelden hoe ik op de andere residenten overkwam. Of ze aan me konden zien dat het niet wilde lukken. Mijn gebrek aan resultaat sprak voor zich. Een schetsboek dat barstte van de creatieve ideeën was inderdaad precies wat ik wilde. Misschien had hij dat wel aangevoeld.
Toen ik naar Harrisons kelderkamer liep om het boekje terug te geven was hij nergens te bekennen. Op een ezel en een met verfspullen bezaaide tafel na was de kamer leeg. Het beddengoed lag in een prop op de twijfelaar, een paar van zijn T-shirts hingen als zwarte schimmen over de bedrand. Alleen zijn doeken stonden rechtop. Harrison werkte op verbluffend tempo. Ik telde al vijf reusachtige bostaferelen, elk in een onlogische combinatie van kleuren. Blauwe basten en roodoranje bladeren, geel-paars gevlekt mos tussen de wortels. De vrolijkheid leek iets te maskeren, alsof de kinderkleuren iets ongemakkelijks uit het zicht hielden. Ik schudde mijn hoofd, prentte mezelf in dat ik niet zo moeilijk moest doen. De directrice had gelijk. Iedereen had gelijk. Het waren gewoon goede schilderijen.
***
In het atelier vroeg ik mijn mede-fellows of iemand Harrison toevallig gezien had. Ik hield zijn schetsboekje omhoog bij wijze van verklaring. Niemand ging hier toch zomaar weg? De paar mensen die de moeite namen om hun koptelefoon af te zetten vroegen of hij niet gewoon een dagje de stad in was. Kon toch? Het was er goed weer voor. Ik tapte geïrriteerd een beker koffie en nam die mee naar buiten, wandelde ermee over het slingerpad door de bossen naar de uitgestorven campus. Ik bleef aan Harrisons schilderijen denken. Wat hij kon, kon ik ook, toch? Waarom voelde het dan alsof hij op een heel ander niveau opereerde?
De universiteitsgebouwen vormden een betonnen kluit. Voor de rest was alles groen: hoog gras, eikenbomen, een paar joekels van dennen die ik op Harrisons schilderijen in een fonkelend zeeblauw had teruggezien. Wij hadden er niets te zoeken; de residentie stond aan de rand van de campus, maar hoorde niet bij de universiteit. In een van de panden werd een summerschool georganiseerd, wist ik, maar het leek wel of de studenten het gebouw nooit verlieten. De oude Britse campus was een spookdorp in de zomer.
In de broeierige stilte zocht ik een plekje in de schaduw. Hier, buiten de blik van de andere residenten, lukte het me om in mijn boekje te schetsen, om ideeën op papier te krijgen zonder die meteen te vergelijken. Ik probeerde iets te tekenen op een van de laatste lege pagina’s in Harrisons boekje. Een kastanjeboom die ik in de verte zag. Ik kreeg mezelf er niet van overtuigd. Ik verdeed mijn tijd met mijn steeds stompere potloden en mijn thermosbeker slappe filterkoffie, tevergeefs krabbelend, alsof de muze vanzelf zou verschijnen als ik maar lang genoeg bleef wachten. Gebeurde natuurlijk niet.
In plaats daarvan, na een uur: het moeizame gesleep van zware voetstappen over dorre takken. Harrison. Ik zwaaide, maar kreeg geen reactie. Misschien had hij me niet gezien, maar ook toen ik zijn naam riep, bleef hij uitdrukkingsloos rechtdoor lopen. Steeds zette hij dezelfde slepende stappen. Aan zijn hand bungelde een papierkoker die hij als een koppige kleuter achter zich aan trok. Vanachter zijn brillenglazen leek zijn uitvergrote blik extra leeg. Voor ik overeind was gekrabbeld, sloeg hij een hoek om en verdween uit het zicht.
***
Isabel – jong, Spaans, neus en oren vol kleine knopjes en ringetjes – hoorde mijn verhaal vertwijfeld aan. Harrison stond toen ik terugkwam weer doodgewoon achter zijn ezel, dus waar deed ik zo moeilijk over? De residenten dromden weer om hem heen als wespen om een gesmolten raketje. Ik bleef op afstand, alsof ik overgevoelig was voor kunstmatige kleurstof. Af en toe zag ik iemand schichtig naar me omkijken. Misschien waren ze bang dat mijn gebrekkige werkhouding zou afgeven.
‘Trek het je niet aan,’ zei Isabel. ‘We zijn allemaal vreemd. Allemaal bijgelovig. Het is vast niets persoonlijks.’
Ik deed het nog eens voor: Harrison met zijn koker en zijn afwezige blik, hoe hij uit het bos was komen zetten.
‘Je maakt je zorgen om niets,’ zei Isabel.
‘Niet niets.’
‘Die jongen is de hele tijd met bossen bezig. Moet je niet gewoon lekker op tijd naar bed?’
‘Isa, je hebt niet gezien hoe hij erbij liep.’
‘Moet je eens kijken wat er gebeurt als ik op dreef ben,’ reageerde ze. ‘Dat ziet er ook idioot uit. Tong uit mijn mond en alles.’
‘Moet ik het niet melden bij de directrice?’ vroeg ik.
‘Bij Florence? Die is donderdag pas terug.’
Ik keek haar vragend aan.
‘Ze moest toch naar die herdenkingsdienst voor haar dochter?’
‘Heeft ze een dochter?’
‘Had,’ zei Isabel. ‘Er staat een heel verhaal over op de site. Waarom dacht je dat dit het Poppy Elliott Fellowship heette?’
‘Niet bij stilgestaan,’ zei ik. ‘Ik zag een beurs en een deadline. Ik heb me op het aller-allerlaatste moment aangemeld.’
‘Nou, dat dus. Verdwenen toen ze vijf was, weggelopen of zo. Vijftien, zestien jaar geleden.’
‘Ik ga het toch even bespreken als ze terugkomt,’ zei ik. ‘Het zint me niet.’
‘Zelf weten,’ zei Isabel. ‘Anyway. Ik ga een wijntje drinken. Jij ook?’
‘Ik moet gewoon lekker naar bed.’
***
Starend naar de kroonlijsten aan het plafond beluisterde ik een podcast over een tienermoord. Het einde kende ik al: de arrestatie van de dader had een paar maanden geleden in alle kranten gestaan. Halverwege aflevering vier – er werd een brief van het slachtoffer voorgelezen – klonk er een raar geschuifel. Het leek me een onderdeel van de podcast, maar nadat ik mijn koptelefoon afzette hoorde ik het geluid nog steeds. Het leek uit Harrisons kamer te komen, een vreemd gekras, alsof er op schuurpapier werd geschilderd. Om het te negeren stelde ik me voor dat het uit de bossen kwam, beeldde me in dat mijn bed onder ritselende bladeren stond, maar het hielp niets, het bleef me verontrusten. Ik bleef klaarwakker, spitste mijn oren om te horen wat er beneden gebeurde. Ik kon mezelf voor de gek houden, maar het geschraap bleef, en de bomen die ik voor me zag werden feller, veranderden van kleur, werden mosterdgeel en koningsblauw en –
‘Kom, we gaan iets leuks doen.’
Weer hoorde ik die opgewonden fluisterstem als kringelende rook door de oude vloerplanken naar boven komen, telkens opnieuw dat afgezaagde zinnetje. Overdag had het nog iets ontwapenends gehad, die opwinding van onze klassenlieveling, typisch een jochie dat gewoon lekker wilde kleuren, maar nu in het donker klonken Harrisons uitdrukkingen hol.
Ik schopte de dunne deken van me af. Ik boog me vanaf het lage bed naar de vloer, legde mijn oor tegen de planken. Direct klonk er een harde bonk tegen het plafond. Ik gilde, sloeg trillend mijn hand voor mijn mond. Het liefst had ik me onder de dekens verstopt, maar de geluiden uit de kelder trokken aan me. Ik voelde een misselijkheid opkomen die ik geluidloos probeerde weg te puffen terwijl ik de trap af sloop. De geur van acrylverf leek scherper in de vochtige kelderruimte. Alsof er een dier werd opgezet.
Met mijn vingertoppen duwde ik de klink van Harrisons kamerdeur naar beneden. Harrison hing boven een leeg canvas. Isabel stond naast hem.
Hun ogen glinsterden onnatuurlijk in het halfdonker. Met obsessieve bewegingen streken ze met platte kwasten over het doek, de ene boom na de andere. Snel en schokkerig mengden ze nieuwe kleurschakeringen op hun overvolle paletten, om daarna weer op hetzelfde tempo verder te schilderen. Roze mos. Een muntgroen slingerpad. Op tafel lag een tweede doek. De verf was nog nat, de kanariegele boombladeren in het kleurenbos leken te glimmen.
‘Isabel?’ vroeg ik. ‘Isa?’
Met een lege blik wenkte ze me naar zich toe.
‘Kom,’ riep ze, ‘we gaan iets leuks doen!’
‘Ja,’ herhaalde Harrison schor, ‘we gaan iets leuks doen.’
Stamelend vroeg ik wat ze aan het doen waren, waarom ze dat aan het doen waren, maar ze glimlachten alleen. Daarna draaiden ze zich weer naar het doek en zetten met fijne penselen kleine takjes uit. Ik liep zenuwachtig heen en weer door de kamer, wilde hier eigenlijk helemaal niet zijn, maar ik kon niet weg voor ik begreep wat er gaande was. Hadden ze drugs gebruikt? Hoe konden ze zo goed werken in deze staat? Hoe kon Isabel zo goed het werk van een ander naschilderen?
‘Isa?’ probeerde ik nog eens. Isabel stond met haar neus op het doek, veegde met een platte kwast diepte in de schaduwen. Ik boog me over het tweede schilderij. De gloed die over het bos lag zoog me naar zich toe. Voor het eerst begreep ik waarom mijn mede-fellows steeds zo gebiologeerd in die halve cirkel stonden. Het hoorde niet te kloppen, het geel en het roze en het paars, maar Harrisons bossen leken levensecht. Net als Harrison liet ik mijn vinger over de takken naar de basten glijden. Onder de achterste boom, bijna onzichtbaar tussen de donkere boomwortels, was met een paar haarfijne streken een klein, liggend silhouet geschilderd.
‘Harrison, wat is dit?’
Hij graaide zijn schetsboek van de vloer, bladerde vlug naar een van de krabbels.
‘Kijk maar.’ Zijn hese stem schoot een eindje omhoog. ‘Dit is wat ze wil.’
‘Wat wie wil?’
‘Zij,’ zei hij, en hij knikte naar het paars-gele bos. Hij klapte het boek dicht en boog zich weer zwijgend over het doek.
Ik wilde mijn vinger op het figuurtje leggen, maar Isabel sloeg mijn hand weg.
‘Weg,’ gromde ze, ‘weg.’
***
Ik bleef malen tot aan het ontbijt. Meestal graaide ik een croissantje en een gekookt ei van de tafel en dat nam ik mee terug naar mijn kamer, maar nu besloot ik pontificaal in het midden van de zaal te gaan zitten zodat Isabel me niet kon ontlopen. Ze knipoogde bij binnenkomst. Dat deed ze vaker, maar de glimlach die op andere dagen hoog opkrulde, bijna tot aan haar neusring, miste nu. Ze goot melk over een berg cornflakes, leek niet op te merken dat ze een pot jam omstootte.
‘Hielp het, een beetje op tijd naar bed?’
‘Wat was dat vannacht?’
‘Wat was wat?’ zei ze – haar stem hoger en scherper dan gewoonlijk.
‘Jij, in de kamer van Harrison.’
‘Ik weet niet wat je hebt gehoord, of wat je denkt, maar dat was ik niet.’ Ze stootte me aan. ‘Ik val niet op mannen, dat weet je toch?’
‘Je zat daar te… schilderen?’
Isabel lachte zachtjes. ‘Dat heb je vast gedroomd,’ zei ze, terwijl ze haar hand even op de mijne legde. Er zat donkerroze acrylverf onder haar nagels.
‘Weet je, als het privé is, moet je het zeggen. Ik weet heus wel dat ik een paar jaar ouder ben, maar ik begrijp het als–’
‘Gaat het wel goed met je?’ vroeg Isabel. ‘Ik bedoel, dat dit niet je plek is, dat het niet zo wil lukken, oké, maar daar hoef je anderen niet van…’
Ze gebaarde vaag in de diepte, wist duidelijk niet waar haar zin naartoe bewoog.
‘Kom mee dan,’ zei ik.
‘Ja, en dan? Ik zei toch net dat–’
‘Dan zie je het zelf.’
Isabel stampte als een onwillig kind achter me aan de trap af. In de kamer van Harrison wees ik de doeken van die nacht aan.
‘Die stonden er al. Hij werkt gestoord hard, die jongen.’
‘Ik zag het je doen!’
‘Ik heb niks gedaan,’ zei ze. Ze sloeg haar armen over elkaar.
Ik ging op mijn knieën voor het doek zitten dat op tafel had gelegen, zocht het silhouet in de verte. Het lag nog steeds bij de boom, leek een tint donkerder geworden.
‘Dat figuurtje,’ zei ik. ‘Heb je dat gezien?’
Ze gaf geen antwoord. Ik probeerde haar hand vast te pakken, maar die trok ze snel terug. Afwachtend staarde ik haar aan. Ik knipperde langzaam met mijn ogen, trager dan ik wilde.
‘Ik… ik ga hier weer weg, oké?’ zei Isabel. Ze deed een paar stappen naar achteren. ‘Ik weet niet wat je probeert te bereiken, maar ik voel me hier niet veilig bij.’
Ik ging met mijn neus bovenop een van de doeken staan, vond zo’n figuurtje, streek er met mijn wijsvinger over. Het leek te bewegen, te stuiptrekken aan de voet van de boom. Er trok een ijzingwekkende kilte door mijn schedel.
‘Kom,’ fluisterde een kinderstem in mijn oor, ‘we gaan iets leuks doen.’
‘Isabel,’ vroeg ik, ‘Isa, hoorde je dat?’
Maar Isabel was weg. Wat ik daarna deed, niet langer kon tegenhouden, zag ze niet meer: hoe ik een onbeschilderd canvas uit de gangkast trok, een kwast pakte en blauwe acrylverf uit een tube op een stuk karton kneep, een perfecte kleur voor een beukenboom.
Over de auteur
Luuk Schokker (1990) werkt voor een universiteit en schrijft buiten kantoortijden aan verhalen. Zijn werk verscheen behalve bij De Optimist o.a. bij Papieren helden, Hard//hoofd en Catapult.
Over de illustrator
Middels een speelse en naive beeldtaal visualiseert Floor Milou Smit (1997, die/hen) graag planten, dieren en stillevens: Odes aan alledaagse schoonheid, kleine vreugdes en momenten van rust, uitgedrukt in solide vormen en zachte kleuren. Sinds die in 2019 is afgestudeerd met een bachelor in illustratie, houdt Floor zich naast illustreren vooral bezig met het maken van muurschilderingen en ‘handpoke’ tatoeages.
Lees meer van Luuk Schokker
De Duellist: Het eiland
Door Luuk SchokkerVoor onze themamaand De Duellist vroegen wij deelnemers het duel aan te gaan met zichzelf en hun tekst. We hadden het nooit zo bedoeld, maar voor onze gasten was Het Oude Eiland een romantisch toevluchtsoord geworden. Voor jonge stellen wekte de overtocht alleen al lust op, bij oudere koppels leek de ingedutte liefde spontaan […]
Lees meer uit de categorie De Exorcist kort verhaal themamaand
De Surrealist: Aardappelcancan
Door Robin van OmmenIk was net na het hardlopen op de bank geploft en wreef gedachteloos over mijn warme benen. Terwijl ik naar mijn schoenen keek, viel het me opeens op. Of eigenlijk: ik zag het nu wéér. Ik had verschillende sokken aan. De linker was groen met watermeloentjes, van dun katoen. De rechter juist spierwit, van stugge […]