Luchtspiegeling (fragment)
Door: Myrthe Oomen
Beeld: Joost Halbertsma
17 april 2024
Mijn moeder viel van haar fiets en besloot de hele weg naar huis te lopen. Het was druk op de Eerste Hulp en ze lag met haar hoofd achterovergeleund te slapen. Onder haar been lag de theedoek die ze om de wond heen had proberen te knopen. Het gemompel van de artsen, de gordijnen die open en dicht werden getrokken, wogen niet op tegen het zuchten van de atmosfeer op de gehele verdieping van dit ziekenhuis. Het voelde alsof hier zuurstof tekortkwam, opgeademd door alle zieke mensen. Ik keek naar het scherm dat naast het bed stond. Een lijn tekende een continu bewegend berglandschap. Twijfelend naar de piek, een diepe sprong in het dal, weer twijfelend naar de piek, en weer een diepe sprong in het dal. Bij elke piek maakte het apparaat een geluid, tussen het rumoer rondom de gordijnen was het duidelijk aanwezig, een kloppend hart. Ik keek naar mijn moeder, probeerde me voor te stellen hoe deze metronoom voortkwam uit haar lichaam. Het geluid zat zo strak op het ritme, dat het moeilijk was om voor te stellen dat het plotseling zou stoppen, of een ander tempo aan zou nemen, uit de bocht zou vliegen. En toch dacht ik bij elke stilte –
In Free Solo, een documentaire over solo climbing, beklimt Alex Honnold de enorme rots ‘El Capitan’ zonder touwen. Hij drukt zijn lichaam tegen de grote stenen muur, alsof het een lang verloren liefde is en hij wordt ontvangen alsof hij altijd al werd gemist. Zodra hij begint met klimmen lijken hij en de rots onafscheidelijk. Twee lichamen als twee magneten die elkaar nodig hebben om hun eigen kracht te kunnen voelen. Als de één los zou laten, zou de ander naar beneden storten. Ze houden elkaar vast, hij de rots en de rots hem. Het contact tussen hem en de rots lijkt zo vanzelfsprekend, de intensiteit van het elk moment kunnen vallen is nauwelijks zichtbaar. Alsof hij door een vader wordt geholpen ergens op te klimmen door langzaam omhooggetild te worden en tegelijkertijd het idee heeft dat hij het zelf doet. De vader, de rots. Ik ben jaloers.
In de stoel naast het raam verandert de normale realiteit in een diepte die aanvoelt als een afgrond.
De laatste keer dat ik op een hoog punt stond was een paar maanden geleden. Een vriend nam me mee naar Zuid-Duitsland en op de derde dag besloot hij dat we naar de wijngaarden zouden gaan. Vanaf de parkeerplaats liep de wijngaard steil omhoog en al halverwege de route keken we uit over het stadje dat aan de voet van de heuvel lag, waar we de dag daarvoor een ijsje aten en koffiedronken. De ober had hem raar aangekeken toen hij om drie extra zakjes suiker vroeg. Hij schudde de zakjes tegelijkertijd leeg in zijn koffie, lepelde de suiker erdoorheen en nam een voorzichtig slurpend slokje. Het pad dat tussen de wijngaarden omhoogliep was smal en het grind lag los onder mijn schoenen. Mijn vriend ademde hard en ik veegde zo nu en dan mijn al natte T-shirt over mijn voorhoofd en bovenlip. De spieren in zijn kuiten trokken bij elke stap naar boven samen. Zijn huid glom. Op de hoek van het tweede uitkijkpunt begonnen mijn knieën ineens te trillen en vijf minuten later zat ik gehurkt op het grindpad waarvan mijn lichaam zeker wist dat het eraf zou vallen. Ik kon niet meer naar boven en ook niet meer naar beneden. Ik drukte mijn rug tegen de heuvel. In de verte weerkaatste de rivier de zon.
In het essay ‘Luchtspiegeling’ schrijft Valeria Luiselli over de omgekeerde hoogtevrees die ze voelt in het vliegtuig als ze de landingsbaan van Mexico-Stad nadert en het grote logge voertuig met een enorme snelheid de afdaling ingestuurd wordt. Het is de diepte die op háár afkomt, in plaats van zij op de diepte. Ze zit niet aan het stuur; ze is niet in de cockpit; haar lichaam wordt met een onnatuurlijk grote snelheid voortbewogen. De landingsbaan, de gate, de douane. Het asfalt. De uitgang. De taxi. In de stoel naast het raam verandert de normale realiteit in een diepte die aanvoelt als een afgrond. Ze omschrijft het gevoel van omgekeerde hoogtevrees als een kracht die haar omhoog duwt, alsof zwaartekracht de andere kant op werkt, alsof haar lichaam en de landingsbaan elkaar afstotende magneten zijn.
Mijn moeder hield haar been vast terwijl de artsen een poging deden om haar losse huid in zijn geheel over de knie te trekken en weer vast te maken. Haar vel was aan de randen rimpelig, als een stuk stof losgetrokken van het kledingstuk waar het eerst aan vast zat, geen onderdeel meer van het geheel. Het leek niet echt bij haar te willen horen. Ik hield haar schouders vast. Terwijl haar knie langzaam weer vorm begon te krijgen, voelde ik de energie uit haar lijf wegvloeien, ze lag met haar rug tegen mijn borst als een uitgeput dier. Haar haren kriebelden tegen mijn lippen en ik was moe, al wilde ik dat niet laten merken. Ik wilde niets liever dan weg en had ook het gevoel dat ik voor altijd daar in die ruimte zou moeten blijven. Iemand van de koffie liet haar hoofd zien en vroeg of ik koffie wilde.
Ik leefde ergens langsheen, ergens ómheen, niet in de realiteit, maar eróm, ómheen.
De lucht was diep donkerblauw en de lantaarnpalen schenen loom op het fietspad. Na de hele dag bij de Eerste Hulp gezeten te hebben en na mijn moeder op bed te hebben gelegd fietste ik naar huis. Mijn adem zat hoog in mijn keel en het suizen van lucht en de wind overstemde het verkeer dat onder de dijk over de autoweg raasde. Aan de andere kant van de dijk was het relatief grote stadsmeer in de uiterwaarden veranderd in een zwart gat. Hoewel ik inmiddels gewend was geraakt aan het beeld, wende het idee van de veranderende natuur niet. Overdag zag het stuk natuur er sereen uit, het water in de uiterwaarden aan de andere kant van de dijk was zo kalm dat het vrijwel altijd de omliggende bomen weerspiegelde. Wanneer je over de dijk fietste had je altijd nog de mogelijkheid om naar links te kijken, naar het water, het uitstekende riet rondom. Soms lag het oppervlak vol met groene alg, waardoor het net een vers gemaaid grasveld leek. Maar ’s nachts veranderde dat. De normaal grote hoeveelheid bomen was één silhouet geworden en terwijl ik het licht van mijn voorlampje op het fietspad af en toe in de gaten hield, stelde ik me voor dat ik het silhouet open kon schuiven, zware velours gordijnen waarbij je in eerste instantie op zoek gaat naar de onvindbare opening, om vervolgens de gordijnen hard naar één kant te trekken en de wereld achter de doeken zichtbaar te maken.
Er bestond een andere realiteit waar ik met geen mogelijkheid bij kon, alsof het zich buiten mijn belevingswereld bevond. Ik leefde ergens langsheen, ergens ómheen, niet in de realiteit, maar eróm, ómheen. De wereld achter die velours gordijnen was niet haalbaar. Ik kon niet mijn fiets op de dijk neerzetten en naar beneden lopen, het doek zou niet voor me opengaan als ik eenmaal onderaan de dijk zou staan. Sterker nog, als ik richting die bomen zou fietsen en het fietspad zou volgen, zou ik uiteindelijk weer in de voortuin van mijn moeder staan, voor de deur waar ze vlak achter lag te slapen. En omdat ik vergeten was de rolgordijnen naar beneden te doen, zou ik precies kunnen zien hoe ik het had achtergelaten, en vooral: hoe ik het later weer zou aantreffen. Kleren in stapels langs de muren van de woonkamer, klaar om opgevouwen te worden, boeken rondom de bank. De afwas die ik had gedaan zou een stilleven geworden zijn; een stilstaand beeld dat enkel een indruk wekte van een leven, maar geen leven was.
Als kind was ik ’s ochtends vaak de eerste die de deur uit moest, en daardoor ook de eerste die de deur van de woonkamer opendeed. Ik zette de televisie uit, haalde de lege mokken van de salontafel terwijl ik mijn moeder wakker probeerde te krijgen. ‘Ik moet naar school,’ zei ik. ‘Joehoe! Joehoe!’ En: ‘Ga naar bed.’ Eenmaal de deur uit fietste ik zo hard mogelijk naar school, het lange fietspad af, door het dorp richting de dijk, dijk op, dijk af, tunnel naar beneden, tunnel omhoog, nog een lang fietspad, brug op, brug af. Ik deed een wedstrijd met mezelf: wie zo hard mogelijk omhoogging, won. In mijn buik zat een gat. Ik voelde me een doorgeefluik met niets om door te geven en niets om te ontvangen.

Het was rond middernacht toen ik de stad inreed. Alles stond op scherp, de tl-verlichting van het ziekenhuis zat nog vast in mijn netvlies. Ik fietste de heuvel op naar huis, zo hard mogelijk. De straat was leeg en ondanks dat het laat was, brandden de lampen in een aantal woonkamers nog. Van buiten leken de huizen op romantische kijkdozen. Mensen hadden zich de ruimtes eigen gemaakt; ze hadden hun lichaam op de bank neergelegd, deuren achter zich dichtgeslagen, geluisterd naar het gekraak van de vloeren. Op den duur was de stem van het huis herkenbaar geworden en waren ze de persoonlijkheid van het huis gaan snappen. De geur werd een geruststelling, de muren waren niet alleen omheiningen meer, maar de armen van een veilig lichaam.
Voordat Alex Honnold, de klimmer in Free Solo, daadwerkelijk ging klimmen, reisde hij met zijn camper naar de rots, leefde in het kielzog van de rots, bewoonde de ruimte rondom, maakte zichzelf kenbaar aan de omgeving en aan de aanblik van de berg. Hij was daar maanden achtereen. In die tijd ondervond hij stap voor stap welke richels waar te vinden waren en op welke hoogte. En het ging niet alleen over waar welke voet, waar de pauze, waar de letterlijke ruimtes waren en waar het oppassen geblazen was, maar ook over de verhoudingen, de uitwisseling, de handuitreikingen, de verrassingen, de stiltes, de afstand, de intimiteit. Om de rots te kunnen beklimmen was er een vorm van vertrouwen nodig die alleen tot stand kan komen wanneer je iets of iemand al heel lang kent en wanneer er sprake is van langdurige nabijheid van ‘de ander’, in zijn geval ‘de rots’. Hij moest de berg heel vaak op mét touwen, mét de zekerheid dat wanneer hij grip verloor, of de berg hem een onverwachte kant liet zien, hij opgevangen werd. Op het moment dat hij viel maakte zijn lichaam een korte vrije val om daarna geremd te worden door de touwen die hem ver boven de grond en naast de berg zouden laten bungelen. Hij viel, ging neer, schold, vloekte, huilde, mediteerde. En de berg stond daar roerloos te zijn. Een kolossale gestalte die Honnold leek uit te nodigen om het nog een keer te proberen. En het was niet alsof de berg op haar hurken ging en zei: kom maar, we doen het samen. Nee, het was een uitnodiging in de vorm van de vanzelfsprekendheid van diens aanwezigheid. Na een lange periode vertrouwde hij niet alleen zichzelf in het bijzijn van de berg, maar ook de berg in bijzijn van hem. Het landschap was veranderd in een identiteit die aanvoelde als een vertrouwenspersoon, een vriend, een geliefde, een vader, een moeder.
De volgende ochtend zat ik op de grond in de woonkamer van mijn moeder, met mijn rug tegen de bank en mijn hoofd in haar schoot. Haar spijkerbroek rook naar verse was en tabak. Ik wilde in een lijf, krimpen tot ik draagbaar werd, onder de hoede genomen worden door een gestalte die het vertrouwen wekt sterk genoeg te zijn, een lichaam waar je door opgevangen kunt worden, of opgetild, een lichaam dat rekt en strekt, meebuigt, terugtrekt, vasthoudt – een lichaam dat staat, diepgeworteld.
Over de auteur
Myrthe Oomen (zij/ haar) onderzoekt in haar werk landschappen in de breedste zin van het woord. Ze gelooft dat mens en natuur op veel vlakken verenigbaar zijn, dat we altijd een beetje boom zijn, een beetje berg, een beetje zee. Ze schrijft essays, proza en theater. Door middel van taal probeert ze bewegingen in het landschap te ontdekken als een manier om de menselijke natuur beter te begrijpen.
Over de illustrator
Joost Halbertsma (1984) werkt vanuit zijn studio in hartje Rotterdam met een goede do-it-yourself overtuiging. Naast illustraties maakt hij pinatas, prints, installaties van karton en ontwerpt hij regelmatig exposities. Ook is hij een van de oprichters en editors van Kutlul, een uit de hand gelopen zine voor het betere internationale autonome strip- en tekenwerk. Zie instagram.com/joosthalbertsma.
Lees meer uit de categorie De Nieuwe Lichting
Een ruimteloos binnen
Door Emilie ParielIeder jaar vraagt De Optimist de nieuwe lichting afgestudeerden van schrijfopleidingen in Nederland en Vlaanderen om hun eindwerk in te zenden. In DE NIEUWE LICHTING presenteren wij fragmenten uit dat werk en stellen wij de schrijvers van de toekomst voor. Emilie Pariel studeerde af bij Creative Writing aan ArtEZ en schreef een Een Ruimteloos Binnen. Lees hier fragmenten uit een metafysisch filosofisch verhaal bewerkt tot kort verhaal.